Uitspraak 200104277/1


Volledige tekst

200104277/1
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2000 heeft de gemeenteraad van Arnhem, op voorstel van burgemeester en wethouders van 7 december 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Zaanstraat noord-oost".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 19 juni 2001, nr. RE2000.103641, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2002, waar appellante in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. A.J.M. Jordense, gemachtigde, zijn verschenen. Verder is verschenen de gemeenteraad van Arnhem, vertegenwoordigd door
mr. A.G.A.M. Meijers, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan “Zaanstraat noord-oost” dat een gebied van ongeveer 15 bij 15 meter betreft is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 23 april 1998, no. E01.96.009. In deze uitspraak heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 19 december 1995, nr. RG95.27826, inzake het door de raad van de gemeente Arnhem op 9 mei 1995 vastgestelde bestemmingsplan “IJssellaan-Vrij Nederlandstraat” voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart vernietigd en tevens goedkeuring onthouden aan voornoemd plandeel, omdat verweerders van onjuiste afstanden en hoogte zijn uitgegaan en wegens het ontbreken van een minimale afstand tussen de woning van appellante en de woonbebouwing daarachter.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellante, die het perceel [locatie] bewoont, betoogt dat de algemene vrijstellingsbepaling, neergelegd in artikel 6 van de planvoorschriften bouwmogelijkheden biedt waardoor zij wordt benadeeld. Zij is van mening dat de kavelgrens van haar perceel, gelegen op een afstand van 10 meter, als absolute bouwgrens in het bestemmingsplan moet worden vastgelegd, waarbij de door de bouw aan de [locatie 1] ontstane situatie in overeenstemming moet worden gebracht met de kavelgrens van haar perceel aan de [locatie]. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de mogelijke uitbreiding van de bebouwing in de richting van haar tuin beperkt moet worden tot de huidige hoogte van 5,40 met inachtneming van genoemde absolute bouwgrens.

2.5. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan overwogen dat de algemene vrijstellingsbepaling als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften in alle recente plannen is opgenomen.

In het plan is de noordgevel van [locatie 1] als bouwgrens vastgesteld met een afstand van ongeveer 10 meter tot aan de achtergevel van de woning van appellante.

Daarbij heeft de gemeenteraad in aanmerking genomen dat alle woningen ten zuiden van de Vrij Nederlandstraat in het bestemmingsplan “IJssellaan-Vrij Nederlandstraat” aan de achterzijde een uitbreidingsmogelijkheid hebben. Voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] bestaat een uitbreidingsmogelijkheid aan de achterzijde tot 4 meter.

2.6. Verweerders zijn van mening dat het plan voldoende waarborgt dat de belangen van appellante niet onaanvaardbaar worden aangetast. Zij achten dit plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en evenmin met de rechtszekerheid. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat de bouwgrens op 10 meter afstand van de achtergevel van appellante ligt, in het plan een bouwhoogte van 5,40 meter is opgenomen en de algemene vrijstellingsbepaling neergelegd in artikel 6 van de planvoorschriften objectief begrensd is en niet leidt tot stedenbouwkundige bezwaren. Gelet hierop hebben zij het plan goedgekeurd.

2.7. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 3 van deze planvoorschriften, voor zover betreffende de maximumbouwhoogte en de maximuminhoud, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in de genoemde bepalingen vermelde maten. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de verplichting tot bouwen binnen de bouwgrens, mits de overschrijding van de bouwgrens niet meer bedraagt dan 1,5 meter en het de bouw betreft van een erker, luifel, trappenhuis en/of balkon.

2.7.1. In geval burgemeester en wethouders toepassing zouden geven aan de algemene vrijstellingsbepaling kan de huidige bouwhoogte van het pand Zaanstraat 5 van 5,40 meter verhoogd worden met 0,54 meter.

De bouwgrens kan tevens in noordelijke richting, richting het perceel van appellante worden overschreden met 1,5 meter voor zover het de bouw betreft van een erker, luifel, trappenhuis en/of balkon.

2.7.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan voldoende waarborgt dat haar belangen niet onaanvaardbaar worden aangetast. Gelet op de diepte van de tuin van appellante, de geringe overschrijdingsmogelijkheid voor de maximale bouwhoogte en de aard van de bouwwerken waarmee de bouwgrens na toepassing van artikel 6 van de planvoorschriften in beperkte mate kan worden overschreden, hebben verweerders het plan uit een stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar kunnen achten. De Afdeling merkt nog op dat er geen stedenbouwkundige motieven zijn om de in het plan neergelegde bouwgrens te laten samenvallen met de kadastrale grens van het perceel van appellante. Verder is de vraag of, en zo ja in hoeverre burgemeester en wethouders in geval van een concreet bouwplan toepassing zullen geven aan artikel 6 van de planvoorschriften in het kader van deze procedure niet aan de orde.

2.8. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

218-427.