Uitspraak 200200230/1


Volledige tekst

200200230/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Oostburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 01/13-VM, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een landbouwbedrijf annex mestkuikenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oostburg, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door C. Westerweele, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor het uitbreiden dan wel wijzigen van de inrichting met een mestkuikenstal voor het houden van totaal 45.000 mestkuikens en het vervangen van twee propaantanks van elk 8 m3 door één tank van 20 m3.

Op 8 juli 1991 en 29 juni 1999 zijn respectievelijk krachtens de Hinderwet en de Wet milieubeheer een revisievergunning en een veranderingsvergunning verleend voor het houden van 25.000 mestkuikens, een landbouwloods en een tank van 20 m3.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant stelt (cumulatieve) stankhinder te ondervinden.

2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de wijze van afstandsmeting en de in bijlage 1 opgenomen omrekeningsfactoren. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht nummer 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

2.3.2. Niet in geschil is dat, samen met de eerdere verleende vergunningen, vergunning is verleend voor het houden van een veebestand dat, uitgaande van de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn, overeenkomt met in totaal 450 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand moeten volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde categorie II-, III- en IV-objecten afstanden van respectievelijk 138, 95 en 50 meter worden aangehouden. Uit de stukken blijkt dat het dichtstbijzijnde categorie II-object, de bebouwing aan het Klein Brabant, zich bevindt op een afstand van 300 meter van het emissiepunt van de onderhavige inrichting. Voorts ligt op een afstand van 105 meter van het emissiepunt van de inrichting het dichtstbijzijnde categorie III-object, de woning [locatie 1]. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat het dichtst bij het emissiepunt van de inrichting gelegen categorie IV-object op 206 meter is gelegen. Uit het vorenstaande volgt dat aan de minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning om redenen van enkelvoudige stankhinder niet behoefde te worden geweigerd.

2.3.3. Ten aanzien van de cumulatieve stankhinder overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt vast dat de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek neergelegd in bijlage 1 van het rapport bij omgevingscategorie I niet verder reikt dan 1000 meter, bij omgevingscategorie II niet verder dan ongeveer 870 meter, bij omgevingscategorie III niet verder dan ongeveer 520 meter en bij categorie IV niet verder dan ongeveer 375 meter, zodat het rapport geen milieutechnische inzichten verschaft ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van een inrichting op stankgevoelige objecten gelegen op een afstand groter dan respectievelijk 1000, 870, 520 en 375 meter. Nu uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat andere veehouderijen, met uitzondering van de hierna vermelde melkrundveehouderij, op een afstand van meer dan 2000 meter van de onderhavige inrichting zijn gelegen, moet gezien het vorenstaande ervan worden uitgegaan dat deze veehouderijen geen wezenlijke bijdrage leveren aan de stankbelasting van eventueel op maximaal 1000 meter van de onderhavige inrichting gelegen stankgevoelige objecten. Er zijn evenmin andere algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder indien buiten de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek in het rapport wordt getreden.

Tijdens het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat in de omgeving van de onderhavige inrichting een melkrundveehouderij is gelegen. De Afdeling stelt vast dat het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in bijlage 1 van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals melkrundvee. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dergelijke dieren. Tevens is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de bijdrage van deze melkrundveehouderij aan de cumulatie van stank zodanig is, dat de vergunning voor de onderhavige inrichting hierom had moeten worden geweigerd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat cumulatieve stankhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat.

2.3.4. De beroepsgronden inzake (cumulatieve) stankhinder treffen gezien het vorenstaande geen doel.

2.4. Appellant vreest voor geluidhinder.

2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de directe geluidhinder de circulaire Industrielawaai (hierna te noemen: de circulaire) als uitgangspunt genomen.

Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 4.1.1 hebben zij bepaald dat het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de uitbreiding en/of wijziging van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd tezamen met het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het overige deel van de inrichting niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 4.1.2 hebben verweerders grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau gesteld van 70, 65 en 60 dB(A).

2.4.2. Voorzover appellant met zijn beroep, gelet op de door hem ingediende nadere stukken en zijn betoog tijdens het verhandelde ter zitting, heeft beoogd op te komen tegen de geluidoverlast als gevolg van de door vergunninghoudster in het verleden ingezette ventilatoren ten behoeve van het drogen van de oogst, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden reeds niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.4.3. Voorzover het beroep van appellant zich richt tegen de in de vergunning opgenomen geluidvoorschriften overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de directe nabijheid van de onderhavige inrichting een drukke verkeersweg, de N676, is gelegen en dat de onderhavige veehouderij en de dichtstbijzijnde woningen van derden binnen de geluidcontouren van deze gezoneerde weg zijn gelegen. Verweerders hebben bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid veroorzaakt door de wegverkeersbronnen van genoemde verkeersweg. Dit niveau is door appellant niet betwist. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidnormen toereikend zijn.

De in voorschrift 4.1.2 opgenomen grenswaarden voor het piekniveau komen overeen met de grenswaarden die in de circulaire als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat vanwege bijzondere omstandigheden lagere grenswaarden aangewezen en ook haalbaar zijn. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau ten aanzien van door piekgeluiden veroorzaakte geluidhinder bieden.

Gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten, waaronder het aantal dieren, het in de inrichting aanwezige aantal ventilatoren en de aan- en afvoerbewegingen, en in aanmerking genomen de afstand tot de woningen van derden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekniveau kan worden voldaan.

2.4.4. De beroepsgronden inzake geluid treffen gelet op het vorenstaande geen doel.

2.5. Appellant betoogt dat in de aanvraag gegevens ontbreken ten aanzien van de omgeving van de onderhavige inrichting.

Uit de onderhavige aanvraag om een vergunning voor het veranderen van de inrichting in samenhang gezien met de onderliggende vergunningen en de daarbij behorende aanvragen en tekeningen blijkt voldoende in welke omgeving de inrichting is gelegen en waar zich de nabij gelegen objecten bevinden. Gelet hierop leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.6. Ten aanzien van de beroepsgrond betreffende het welzijn van de dieren overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond niet ziet op een belang dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Het beroep op dit punt treft geen doel.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

159-374.