Uitspraak 200105641/1


Volledige tekst

200105641/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vennootschap onder firma [appellant], gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Heerde,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2001, kenmerk M&V\925, hebben verweerders aan appellante medegedeeld dat zij op 23 maart 2001 krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht bestuursdwang hebben toegepast door middel van verwijdering van 150 kilogram vuurwerk klasse 1.1, en 110 kilogram vuurwerk, klasse 1.2, wegens strijd met de krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning alsmede de krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning voor een inrichting voor de opslag van vuurwerk, gelegen aan het perceel[locatie]. Tevens is daarbij bepaald dat een hoeveelheid van 13.000 kilogram vuurwerk, klasse 1.3, met toepassing van bestuursdwang zal worden verwijderd voorzover de maximaal vergunde capaciteit van 22.000 kilogram wordt overschreden. Dit aangehechte besluit is op 26 maart 2001 bekendgemaakt.

Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk M&V\1107, hebben verweerders, voorzover hier van belang, het besluit van 26 maart 2001, kenmerk M&V\925, ingetrokken voorzover het de verwijdering van 13.000 kilogram vuurwerk klasse 1.3 G uit de inrichting op het perceel [locatie] betreft. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 2 oktober 2001, kenmerk BBV/JM, verzonden op 4 oktober 2001, hebben verweerders het tegen het besluit van 26 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens hebben zij besloten dit besluit te wijzigen in verband met het bepaalde in artikel 5:29 van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen inhoudt dat het meegevoerde vuurwerk niet in beslag, maar in tijdelijke bewaring is genomen. Ook dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J.R.M. Beusink, [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door G.B. Haas en P. Jansen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 20 november 1990 vergunning verleend voor de opslag van “klein vuurwerk” tot een maximum van 60.000 kilogram en “groot vuurwerk klasse 1c” tot een maximum van 2.000 kilogram. Bij besluit van 23 maart 1998 is vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van de opslag van vuurwerk met 30.000 kilogram vuurwerk klasse 1.4G, 20.000 kg vuurwerk klasse 1.4S en 20.000 kilogram vuurwerk klasse 1.3G.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

2.3. Appellante voert aan dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de opslag van vuurwerk klassen 1.1 en 1.2 binnen de inrichting niet is toegelaten, nu dit vuurwerk valt onder het in de krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning genoemde “groot vuurwerk klasse 1c”. Het desbetreffende vuurwerk had dan ook, aldus appellante, niet uit de inrichting verwijderd mogen worden.

2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het binnen de inrichting opslaan van vuurwerk klassen 1.1 en 1.2 in strijd is met voor de inrichting verleende vergunningen, nu het desbetreffende vuurwerk niet voldoet aan de gestelde voorwaarden van de in voorschrift 3.1 genoemde Lijst van Vuurwerken en de vergunning van 23 maart 1998 geen betrekking heeft op vuurwerk klassen 1.1 en 1.2.

2.3.2. Voorschrift 3.1 van de vergunning van 20 november 1990 bepaalt, voorzover van toepassing, dat de samenstelling, de hoeveelheid ontplofbare stof en de opschriften van het vuurwerk moeten voldoen aan de voorschriften, opgenomen in de Lijst van Vuurwerken (L.v.V.), zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder f, van het Reglement Gevaarlijke Stoffen (R.G.S.).

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat in de vergunning van 20 november 1990 geen definitie is gegeven voor de termen “klein vuurwerk” en “groot vuurwerk klasse 1c”; de vergunning van 23 maart 1998 biedt evenmin duidelijkheid op dit punt. Uit de door verweerders mede in aanmerking genomen bureauclassificatie van 15 februari 2001, kenmerk 150201005/Sam/Pel, van de Inspectie Milieuhygiëne Oost van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer blijkt dat in het algemeen binnen de vuurwerkbranche de term “klein vuurwerk” wordt gebruikt voor consumentenvuurwerk klasse 1.4 en dat voor evenementenvuurwerk klasse 1.4, 1.3, 1.2 en 1.1 de term “groot vuurwerk” wordt gebruikt. Voorts blijkt hieruit dat vanuit de in voorschrift 3.1 genoemde Lijst van Vuurwerken geen directe vertaling kan worden gegeven naar de nu geldende classificaties van vuurwerk en dat met deze regeling nimmer is beoogd om de samenstelling van evenementenvuurwerk te reguleren.

De Afdeling overweegt dat in voorschrift 3.1 de opslag van “groot vuurwerk klasse 1c” met een maximum van 2.000 kilogram niet expliciet is uitgezonderd. Gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot de classificatie van vuurwerk, mede gezien in het licht van hetgeen bij besluit van 20 november 1990 is vergund, brengt een redelijke uitleg van voorschrift 3.1 echter met zich dat de daarin gestelde eisen niet zien op “groot vuurwerk klasse 1c”. De Afdeling is dan ook van oordeel dat, nu verweerders het vorenstaande hebben miskend het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.4. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Heerde van 2 oktober 2001, BBV/JM;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Heerde in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerde te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de gemeente Heerde aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

191-375.