Uitspraak 200102053/1


Volledige tekst

200102053/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], thans diens erven

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Oirschot.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden een bijgebouw (berging/hobbyruimte) op het perceel aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met een op 2 juli 1996 verleende bouwvergunning, de illegale bewoning van dit bijgebouw te staken en gestaakt te houden en de fundamenten van drie andere bijgebouwen op hetzelfde perceel te verwijderen.

Bij besluit van 21 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2000 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan verlengd tot 4 december 2000. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 9 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 maart 2001, verzonden op 21 maart 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar [weduwe van appellant], bijgestaan door [gemachtigde] is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Vast staat en niet in geschil is dat appellant in afwijking van de aan hem verleende bouwvergunning van 2 juli 1996, dan wel zonder een daartoe verleende bouwvergunning heeft gebouwd. Anders dan appellant betoogt betreft het hier geen verandering van niet-ingrijpende aard waarvoor geen bouwvergunning is vereist. De bouwkundige voorzieningen zijn immers aangebracht met het oog op een wijziging van het bestaande gebruik. De stelling van appellant dat enkele van deze voorzieningen zouden kunnen passen in het gebruik als hobbyruimte/berging doet hieraan niet af. Vast staat immers dat door het geheel van voorzieningen de berging is verbouwd tot woning.

Voorts is het op grond van artikel 23, lid C, van de bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan behorende voorschriften verboden bouwwerken op de tot “Ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf I” bestemde gronden te gebruiken voor permanente of tijdelijke bewoning naast de reeds op deze gronden aanwezige bedrijfswoning. Vast staat dat dit gebruiksverbod is overtreden.

Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om handhavend op te treden tegen de illegale situatie.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.

2.3. Het perceel waarop het bijgebouw staat, heeft ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf I”.

De op de plankaart voor deze bestemming aangewezen grond is, ingevolge artikel 23, lid A, onder I, van de van dit plan deel uitmakende voorschriften, bestemd voor een ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf (...), alsmede een bij het bedrijf behorende woning, met dien verstande dat:

a. de maximale terreinoppervlakte van de in dit artikel bedoelde bedrijven
8.500 m² zal bedragen;

b. de oppervlakte van de bebouwing ten hoogste 500 m² zal bedragen.

c. (...)

d. (...)

e. bij het bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd.

Op grond van artikel 23, lid A, onder II, sub a., van genoemde voorschriften zijn, kort gezegd, burgemeester en wethouders bevoegd, mits zij vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten hebben ontvangen, vrijstelling te verlenen ten behoeve van een tweede bedrijfswoning mits deze woning in het kader van de bedrijfsvoering ter plaatse onmisbaar is.

2.3. Het perceel waarop reeds opstallen en een bedrijfswoning aanwezig zijn, is door verkoop in 1998 gesplitst in drie kleinere percelen. Het gehele oorspronkelijke perceel heeft de bestemming “Ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf I”. De splitsing in drie percelen brengt daarin geen verandering.

2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de president de planvoorschriften onjuist heeft uitgelegd. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit artikel 23, lid A, van de planvoorschriften volgt dat op gronden bestemd voor “Ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf I” binnen het bestemmingsvlak slechts één bedrijf aanwezig mag zijn met één daarbij behorende bedrijfswoning. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van heden inzake 200104270/1, waarbij is beslist op het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een bouwvergunning voor een bedrijfsgebouw voor een tweede bedrijf. Voor een bedrijfswoning ten behoeve van een op het perceel te vestigen tweede bedrijf kan derhalve ook geen bouwvergunning worden verleend.

2.5. De president heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het op 17 oktober 2000 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” evenmin mogelijkheden biedt voor legalisering nu dat plan niet voorziet in een bouwblok ter plaatse van het onderhavige illegale bijgebouw. Het betoog van appellant dat hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen genoemd bestemmingsplan en het gegeven dat gedeputeerde staten inmiddels goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming van de gronden die appellanten hebben verkocht, maken dit niet anders. Dit betreffen immers ontwikkelingen na het besluit op bezwaar, die geen wijziging brengen in de omstandigheid dat ten tijde van dat besluit geen concreet zicht bestond op legalisering.

2.6. Uit het voorgaande volgt dat de president terecht heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat legalisering van de illegale situatie niet mogelijk is.

2.7. Anders dan appellant betoogt, bestaat ten slotte geen grond voor het oordeel dat de president heeft miskend dat de opgelegde last onvoldoende duidelijkheid verschaft over hetgeen appellant moet ondernemen om aan de last te voldoen, in welk geval een dwangsom zal worden verbeurd en hoe hoog deze zal zijn.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

17-27-378-412.