Uitspraak 200106028/1


Volledige tekst

200106028/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de maatschap [appellanten], waarvan de maten zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 24 oktober 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) appellante krachtens de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) een tegemoetkoming toegekend van ƒ 35.056,17/€ 15.907,80.

Bij besluit van 4 juli 2000 heeft de Minister de tegemoetkoming nader vastgesteld op ƒ 4.353,12/€ 1.975,36 en ƒ 30.703,05/€ 13.932,44 van appellant teruggevorderd.

Bij besluit van 12 september 2000 heeft de Minister de tegemoetkoming opnieuw nader vastgesteld, thans op ƒ 18.046,17/ € 8.188,910 en nader ƒ 17.010,00/€ 7.718,80 teruggevorderd.

Bij besluit van 14 september 2000 heeft de Minister het tegen het besluit van 4 juli 2000 door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 19 september 2000 heeft de Minister het tegen het besluit van 19 augustus 1999 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 1 maart 2001 heeft de Minister voorts de tegen de besluiten van 4 juli en 12 september 2000 door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 mei 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 19 september 2000 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ook het tegen het besluit van 1 maart 2001 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze laatste uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 februari 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en de Minister, vertegenwoordigd door J.H. Verheul-Verkaik, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft in de uitspraak, waarvan beroep, overwogen dat - samengevat weergegeven - de besluiten van 4 juli en 12 september 2000 in het beroep tegen het besluit van 19 september 2000 aan haar bekend hadden moeten worden gemaakt, zodat ze door de rechtbank in haar oordeelsvorming hadden kunnen worden betrokken. Nu dit door beide partijen niet is gebeurd, is in de uitspraak van 10 mei 2001 enkel geoordeeld over dat besluit en de daartegen voorgedragen beroepsgronden en is in die uitspraak geen oordeel is gegeven over de vergoeding voor de schade aan de gewassen schorseneren en astilbe en kan de rechtbank thans oordelen over de vraag of de Minister deze nader lager mocht vaststellen en het meer betaalde van appellante mocht terugvorderen, aldus de rechtbank.

Zij heeft te dien aanzien overwogen dat de Minister aanvankelijk is uitgegaan van een gerealiseerd teeltplan van dicentra's van 0,1 ha, doch bij controle is gebleken dat dit 1 ha had moeten zijn en dat, nu het totaal aan gerealiseerd teeltplan van belang is voor de geprognostiseerde opbrengst en op basis daarvan de eigen risico wordt berekend, appellante had kunnen en moeten weten dat de berekening niet juist was en de Minister derhalve nader kon besluiten, zoals deze heeft gedaan.

2.2. Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank aldus de betekenis van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb heeft miskend en dat, nu de Minister zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van afzonderlijke procedures en welbewust op een eindoordeel over de hoogte van de tegemoetkoming heeft aangestuurd, de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte aan een beoordeling daarvan is toegekomen.

Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd, waarom hij van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 11 van de Regeling, gebruik heeft gemaakt, en voorts dat, nu haar niets te verwijten valt, zij niet kon weten dat haar een onjuiste tegemoetkoming was toegekend.

2.3. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 mei 2001 heeft appelante geen rechtsmiddel ingesteld. Van deze uitspraak moet worden uitgegaan. Dat de rechtbank bij de uitspraak de betekenis van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb zou hebben miskend, is, wat daarvan overigens zij, niet van betekenis.

Voorts heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de Minister mocht besluiten de vergoeding ten nadele van appellante te wijzigen. Door toezending aan appellante van de berekeningsgegevens, waarin de foutieve teeltplangegevens waren vermeld, kon zij weten dat de aanvankelijke vaststelling van de hoogte van de vergoeding niet op een juiste grondslag berustte.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het bij haar bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer,

in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

119/195-420.