Uitspraak 201508579/1/A1


Volledige tekst

201508579/1/A1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Circuit van Drenthe, gevestigd te Assen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 oktober 2015 in zaak nr. 15/1789 in het geding tussen:

de vennootschap onder firma Kartcircuit Pottendijk (hierna: Pottendijk)

en

het college van burgemeester en wethouders van Assen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college het verzoek van Pottendijk om tegen de stichting handhavend op te treden ten aanzien van het rijden met vierwielers (karts) en het houden van kartsraces op de zogeheten baan 'Junior Track' op het TT-circuit aan De Haar 9 te Assen, afgewezen.

Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college het door Pottendijk daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank het door Pottendijk daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2015 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw beslist op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Pottendijk heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting en Pottendijk hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en Pottendijk, vertegenwoordigd door [vennoten], bijgestaan door mr. H.C. Post, advocaat te Emmen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door mr. D.W. de Boer, werkzaam bij de gemeente, verschenen.

Overwegingen

1. Pottendijk exploiteert een kartcircuit met horecafaciliteiten aan de Pottendijk w.z. 20 te Nieuw Weerdinge. Zij heeft op 2 mei 2014 verzocht om handhavend optreden tegen het zonder vergunning gebruiken van de Junior Track op het TT-circuit van Assen voor kartactiviteiten, omdat zij beducht is voor omzetverlies. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college zich in het besluit van 19 maart 2015 ten onrechte heeft beroepen op het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft dat besluit om die reden vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.

2. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Pottendijk belanghebbende is bij het verzoek om handhaving. De stichting voert daartoe aan dat Pottendijk geen concurrent van het TT-circuit is omdat de stichting actief is in een ander marktsegment en verzorgingsgebied, zich richt op een andere doelgroep en in hoofdzaak andere activiteiten verricht dan Pottendijk. De stichting richt zich in hoofdzaak op motor- en autosport, waarbij de Junior Track ter beschikking wordt gesteld aan de KNMV voor trainingen van junioren (jeugdsportontwikkeling) en aan organisaties voor wedstrijden. In principe wordt alleen gekart als onderdeel van de jeugdopleiding. Er worden geen karts verhuurd aan particulieren (het zogenoemde funkarten). Verder bedient zij een (inter)nationale markt en Pottendijk een regionale markt, aldus de stichting.

De stichting verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1327 en 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1870. In de uitspraak van 29 april 2015 is overwogen dat het niet vereist is dat de werkzaamheden precies gelijk zijn, maar dat deze voor een belangrijk deel overeenkomen. Uit de uitspraak van 17 juni 2015 kan worden afgeleid dat concurrentie ten aanzien van voor een bedrijf ondergeschikte activiteiten niet maakt dat dat bedrijf een concurrentiebelang heeft.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Zoals de rechtbank heeft overwogen is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. In deze zaak betekent dat dat Pottendijk belanghebbende is indien zij in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als de stichting.

2.2. Het verzoek van 2 mei 2014 om handhaving richt zich op het zonder vergunning rijden met karts op de Junior Track van het TT-circuit Assen. Het kartcircuit van Pottendijk ligt op ongeveer 45 km, gemeten over de weg, van het TT-circuit. Niet in geschil is dat in 2014 en 2015 zowel op de Junior Track als op het circuit van Pottendijk kartwedstrijden, georganiseerd door een Duitse kartvereniging, hebben plaatsgevonden. De stichting en Pottendijk zijn wat deze activiteiten betreft actief in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. Dat, zoals de stichting aanvoert, op de Junior Track en op het TT-circuit hoofdzakelijk andere activiteiten plaatsvinden dan kartwedstrijden en de kartwedstrijden voor haar in financieel opzicht van ondergeschikt belang zijn, is hierbij niet relevant. Het gaat om de activiteiten ten aanzien waarvan om handhaving is verzocht. Deze activiteiten komen overeen met de activiteiten die door Pottendijk worden uitgeoefend en zijn voor Pottendijk geen activiteiten van ondergeschikt belang. De verwijzing naar de uitspraken van 29 april 2015 en 17 juni 2015 baat de stichting derhalve niet.

Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat Pottendijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

3. De stichting betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat bij besluit van 18 juli 2014 al onherroepelijk was beslist op het verzoek om handhaving van 2 mei 2014, zodat de brief van Pottendijk van 8 september 2014 een herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Nu geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld, is deze aanvraag bij besluit van 27 oktober 2014 terecht afgewezen, aldus de stichting.

3.1. Het college heeft bij besluit van 18 juni 2014 het verzoek van 2 mei 2014 om handhaving toegewezen. Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college mede naar aanleiding van een door de stichting ingebrachte zienswijze, het besluit van 18 juni 2014 ingetrokken. Dit betekent dat het college een nieuw besluit diende te nemen op het handhavingsverzoek van 2 mei 2014. Bij brief van 8 september 2014 heeft Pottendijk het college erop gewezen dat de termijn om tijdig te beslissen inmiddels ruimschoots was gepasseerd en dat wanneer het college binnen twee weken niet alsnog een besluit zou nemen, het een dwangsom was verschuldigd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behelst deze brief geen herhaald verzoek om handhaving, maar een ingebrekestelling vanwege het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het verzoek van 2 mei 2014.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

190-784.