Uitspraak 200101506/1


Volledige tekst

200101506/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het Agrarisch Dagblad, gevestigd te Doetinchem, deel uitmakend van de besloten vennootschap “Elsevier Bedrijfsinformatie B.V.”, gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 6 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

het bestuur van het Productschap Diervoeder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 1999 heeft het bestuur van het Productschap Diervoeder (hierna: het bestuur) het verzoek van appellanten om inzage in de notulen van de besloten vergaderingen van het bestuur en van de vergaderingen van het dagelijks bestuur van het Productschap Diervoeder vanaf 1 juni 1998 tot en met 22 juni 1999, afgewezen.

Bij besluit van 19 november 1999 heeft het bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 februari 2001, verzonden op 14 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 september 2001 heeft het bestuur van antwoord gediend en stukken overgelegd ten aanzien waarvan hij om geheimhouding ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft verzocht.

Bij brief van 1 november 2001 hebben appellanten aan de Afdeling toestemming verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Gemund, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam bij het Hoofdproductschap Akkerbouw, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil betreft de in bezwaar gehandhaafde weigering van het bestuur om aan appellanten inzage te verstrekken in de notulen als door hen is verzocht. Voor zijn weigering heeft het bestuur zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 10 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) zich tegen informatieverstrekking verzet. Volgens het bestuur geniet artikel 10 van de Wbo, nu daarin een bijzondere regeling van openbaarmaking en geheimhouding is opgenomen, in dit geval voorrang boven de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB).

2.2. Ingevolge artikel 10 van de Wbo zijn de leden van de Sociaal-Economische Raad en hun plaatsvervangers verplicht tot geheimhouding van alle zaken- en bedrijfsgeheimen, welke zij in hun hoedanigheid vernemen, en voorts van alle aangelegenheden, ten aanzien waarvan de Raad of de voorzitter geheimhouding heeft opgelegd, of waarvan zij het vertrouwelijke karakter moeten begrijpen.

Ingevolge de artikelen 75 en 85 van de Wbo is deze bepaling van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden van het bestuur en de leden van het dagelijks bestuur van een bedrijfslichaam, zoals een productschap.

2.3. De Afdeling deelt niet het oordeel van de rechtbank dat artikel 10 van de Wbo moet worden aangemerkt als een regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de WOB. Gelet op de tekst van deze bepaling alsmede de plaatsing ervan in paragraaf 2 van het eerste hoofdstuk van deze wet, welke paragraaf betrekking heeft op de samenstelling en inrichting van de Sociaal-Economische Raad, is de Afdeling, in de lijn van haar eerdere uitspraak van 3 maart 1997 inzake no. R03.93.2393 (AB 1997/188), van oordeel dat artikel 10 van de Wbo enkel een verplichting tot geheimhouding schept voor de leden van de Raad en hun plaatsvervangers jegens de Raad en de voorzitter van de Raad. Voor het Productschap heeft artikel 10 van de Wbo slechts gelding voor de leden van het (dagelijks) bestuur en hun plaatsvervangers. Het bepaalde in dit artikel ziet niet op de verhouding tussen de verzoeker om informatie en het bestuur. Nu bovendien appellanten zich met hun verzoek om informatie niet tot de leden van het bestuur of hun plaatsvervangers hebben gewend, maar tot het bestuur van het Productschap zelf, mocht hun niet artikel 10 van de Wbo worden tegengeworpen. De bezwaren van appellanten tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank zijn derhalve gegrond. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aan een oordeel over de door het bestuur subsidiair aan zijn besluit ten grondslag gelegde weigeringsgronden op grond van de WOB, is de rechtbank niet toegekomen. De Afdeling ziet aanleiding deze toets zelf te verrichten.

2.4. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WOB wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

In het tweede lid van artikel 11 is bepaald dat over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

2.5. Het bestuur heeft zijn weigering om de gevraagde informatie te verstrekken mede gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de WOB. Het bestuur heeft daartoe overwogen dat het specifieke belang van het Productschap bij niet-openbaarmaking van de notulen is gelegen in het hebben van de mogelijkheid om in beslotenheid vertrouwelijk te kunnen vergaderen. Het vrijgeven van de notulen zou iedere zin ontnemen aan het houden van een besloten vergadering, om welke reden het bestuur dit specifieke belang zwaarder heeft laten wegen dan dat van openbaarmaking.

2.6. Niet alleen voorzover het betreft de notulen van de vergaderingen van het dagelijks bestuur, maar ook voorzover het de notulen van de besloten vergaderingen betreft valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat dit belang zich in dit geval voordoet. Bij voorbaat staat immers niet vast dat al hetgeen in een besloten vergadering aan de orde komt, zonder meer geheim moet blijven en dat de notulen van besloten vergaderingen daarom per definitie geheim te houden stukken zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het bestuur is nagegaan of het belang waarop hij zich beroept, niet voldoende kan worden beschermd door anonimisering of beperking van de openbaarmaking tot gedeelten van de notulen. Het bestuur heeft dan ook niet in redelijkheid het door hem naar voren gebrachte belang zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid.

2.7. Het bestuur heeft tevens artikel 11 van de WOB aan zijn in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd. Ten aanzien hiervan overweegt de Afdeling als volgt. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de desbetreffende notulen stelt de Afdeling vast dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de notulen persoonlijke beleidsopvattingen zijn vervat, waarvan het bestuur openbaarmaking achterwege kon laten. De notulen bevatten echter ook informatie, niet zijnde persoonlijke beleidsopvattingen, waarvan verder ook niet kan worden gezegd, zoals het bestuur heeft gedaan, dat deze gegevens zodanig met de persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven, dat om die reden niet tot openbaarmaking ervan kon worden overgegaan. Ten slotte is het bestuur blijkens zijn besluitvorming ten onrechte niet nagegaan of, met het oog op een goede en democratische bestuursvoering, over de in de notulen opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.

2.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en het besluit van 19 november 1999 vernietigen wegens strijd met artikel 10 van de Wbo, alsmede met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOB.

2.9. Het bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 6 februari 2001, reg.nr. 00/508 WOB;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het bestuur van het Productschap Diervoeder van 19 november 1999, met het kenmerk JBA.923/GJ;

V. draagt het bestuur van het Productschap Diervoeder op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellanten toe te zenden;

VI. veroordeelt het bestuur van het Productschap Diervoeder in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Productschap Diervoeder te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat het Productschap Diervoeder aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 510,50) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

204-367.