Uitspraak 200103641/1


Volledige tekst

200103641/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant] sub 1, wonend te [woonplaats],
2. [appellanten] sub 2, wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2001, kenmerk 0/4390, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij en akker- en tuinbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Avereest, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 27 juni 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 13 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellant sub 1 in persoon, appellanten sub 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten sub 2 dat de Inspecteur Milieuhygiëne geen advies heeft uitgebracht, overweegt de Afdeling dat is gebleken dat verweerders in overeenstemming met artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de Inspecteur naar behoren in de gelegenheid hebben gesteld om advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit en dat het feit dat de Inspecteur van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor een inrichting met 1250 vleesvarkens in Groen Label-stal

BB 97.07.056V2.

2.3. Appellanten sub 2 hebben naar voren gebracht dat verweerders bij de beoordeling van de ammoniakdepositie op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) ten onrechte het bos op 970 meter van de inrichting als dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelig gebied hebben aangemerkt. Zij wijzen op het bos dat is gelegen ter hoogte van [locatie 1].

Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 29 september 2000, no. E03.98.1181, naar aanleiding van het beroep van appellanten tegen een eerder besluit tot vergunningverlening met betrekking tot de onderhavige inrichting, heeft geoordeeld, is het door appellanten bedoelde gebied zelfstandig niet groter dan 5 hectare en kan het niet worden gerekend tot het op 970 meter van de inrichting gelegen bosgebied waarop verweerders de depositie hebben bepaald. Verweerders zijn dan ook terecht uitgegaan van een voor verzuring gevoelig gebied op 970 meter van de inrichting. Nu de ammoniakdepositie vanwege de inrichting onder de 15 mol blijft, staat de Interimwet niet aan vergunningverlening in de weg. Het bezwaar faalt.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat van de inrichting zowel enkelvoudige als cumulatieve stankhinder te duchten is. Zij hebben gesteld dat verweerders in dit kader de omgeving van de inrichting onjuist hebben beoordeeld. De bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder gehanteerde methode en gegevens achten zij onjuist en onvolledig.

2.5.1. Verweerders staan op het standpunt dat met betrekking tot de woning [locatie 2] geen sprake is van een categorie II-object aangezien in deze woning een voormalige agrariër woonachtig is, die in het bezit is van een milieuvergunning voor 125 mestvarkens. De woningen aan de Westerhuizingerweg kunnen volgens hen wel worden aangemerkt als categorie II-objecten. Nu in beide gevallen aan de minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan, staat naar hun mening het aspect van stankhinder vergunningverlening niet in de weg.

2.5.2. Bij de beoordeling van de stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en met betrekking tot de categorie-indeling de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd (hierna: de brochure).

Blijkens het bestreden besluit zijn verweerders, net als appellanten, voor de woningen aan de Westerhuizingerweg uitgegaan van categorie II van de brochure. Onbetwist is dat bij het vergunde veebestand, dat overeenkomt met 893 mestvarkeneenheden, voor deze woningen aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand wordt voldaan. Met betrekking tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning [locatie 2] overweegt de Afdeling dat deze niet kan worden ingedeeld in categorie II van de brochure. Blijkens het verhandelde ter zitting is deze woning gelegen temidden van agrarische bedrijven aan de Hoofdweg en is zelfs nog een milieuvergunning van kracht voor een inrichting op dit adres. Nog daargelaten of de woning vanwege de van kracht zijnde milieuvergunning niet zou moeten worden ingedeeld in categorie IV van de brochure, waarvoor een kortere in acht te nemen afstand geldt, stelt de Afdeling vast dat zelfs aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand voor een categorie III-object wordt voldaan. De beroepsgrond treft geen doel.

2.5.3. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht nr. 46) tot uitgangspunt genomen. Verweerders hebben hiermee geen onjuiste toepassing aan de wet gegeven.

De Afdeling overweegt dat uit de cumulatieberekeningen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de cumulatie van stankhinder op geen van de voor de beoordeling relevante woningen de toetsingswaarde van 1,5 overschrijdt. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de cumulatieberekeningen onjuist dan wel onvolledig zouden zijn. Verweerders hebben bij hun beoordeling in overeenstemming met het rapport hierbij alleen intensieve veehouderijen betrokken en de zogeheten ‘hobbyboeren’ die niet in het bezit zijn van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, terecht buiten beschouwing gelaten. Gelet op het vorenstaande behoeft derhalve voor een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet gevreesd te worden. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 2 hebben bezwaar tegen het ontbreken van een referentieniveaumeting.

2.6.1. Ter voorkoming van geluidhinder hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 11.1.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de referentiepunten 1 t/m 4 niet meer mag bedragen dan ten hoogste 42, 39 en 36 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, inclusief de straffactor voor tonaal geluid in de avond- en nachtperiode.

2.6.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Omdat in de gemeente Hardenberg nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, hebben verweerders de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. Deze beoordelingswijze komt overeen met die van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire).

Voor een landelijke omgeving - zoals de omgeving van de inrichting door verweerders is getypeerd - wordt in de circulaire een streefwaarde van 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aanbevolen ter plaatse van de gevel van geluidgevoelige objecten. Gelet op de afstand van ongeveer 160 meter tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning, moet het ervoor worden gehouden dat de in voorschrift 11.1.1 gestelde grenswaarden ter plaatse van die woning aansluiten bij de streefwaarden die in de circulaire worden aanbevolen. Reeds hierom was het, anders dan appellanten sub 2 betogen, niet nodig het referentieniveau van het omgevingsgeluid te meten ter bepaling van de te stellen geluidgrenswaarden. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellanten sub 2 achten de stelling dat slechts moet worden uitgegaan van 2 verkeersbewegingen met vrachtwagens per week niet voldoende gemotiveerd. Dit aantal is volgens hen onrealistisch laag.

De Afdeling overweegt dat verweerders dienen te beslissen op de grondslag van de aanvraag. Uit de aanvraag blijkt dat twee maal per week in de dagperiode vrachtwagens de inrichting zullen aandoen in verband met het brengen van voer, het uitrijden van mest, de aanvoer van biggen en de aflevering van vleesvarkens. Uit de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen is eveneens af te leiden wat de opslagcapaciteit voor het voer en de mest is. De Afdeling ziet, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet van een bedrijfsvoering met vier vrachtwagenbewegingen per week mochten uitgaan. De beroepsgrond faalt.

2.8. Met betrekking tot het betoog van appellanten sub 2 dat een bodemonderzoek wenselijk zou zijn, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 januari 1997, no. E03.95.0821 (M en R 1997/6, no. 70), dat dit bezwaar van appellanten neerkomt op de vraag of verweerders in redelijkheid ervan konden uitgaan dat bij naleving van de voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed en zij hebben kunnen afzien van het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek. Verweerders hebben aan de onderhavige vergunning onder andere in hoofdstuk 10 voorschriften verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het hier een veehouderijbedrijf betreft met reguliere activiteiten. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van het verrichten van een nulsituatie-onderzoek onder deze omstandigheden niet nodig is.

2.9. Appellanten sub 2 zijn beducht voor de verspreiding van besmettelijke dierziekten vanwege de inrichting onder de dieren op de omliggende percelen.

De Afdeling overweegt dat besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar dat dit in de eerste plaats regeling vindt in de wetgeving betreffende de dierengezondheid. De Afdeling overweegt verder dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig risico van besmetting van vee dat de vergunning moest worden geweigerd dan wel nadere voorschriften aan de vergunning moesten worden verbonden. De beroepsgrond faalt derhalve.

2.10. Appellanten sub 2 betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).

De Afdeling overweegt met betrekking tot dit bezwaar het volgende. De Nitraatrichtlijn heeft volgens artikel 1 ten doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Hiertoe dienen lidstaten volgens artikel 3 vast te stellen welke wateren door verontreiniging als gevolg van het direct of indirect lozen van stikstofverbindingen uit agrarische bronnen in het aquatisch milieu, worden beïnvloed of zouden kunnen worden beïnvloed indien maatregelen genoemd in artikel 5 achterwege blijven. Lidstaten dienen eveneens gronden die afwateren op de vastgestelde wateren en die bijdragen aan verontreiniging, aan te wijzen als kwetsbare zones. In dit verband is het gehele grondgebied van ons land aangemerkt als kwetsbare zone. Lidstaten dienen vervolgens op grond van artikel 4 codes van goede landbouwpraktijken op te stellen en zo nodig een programma van opleiding en voorlichting op te zetten. Verder dienen op grond van artikel 1 ter bereiken van de doelstellingen van artikel 1 voor de aangewezen wateren actieprogramma’s te worden opgesteld. Deze dienen onder meer de maatregelen als genoemd in bijlage III bij de richtlijn te bevatten. Verder dienen Lidstaten op grond van artikel 6 de nitratenconcentratie in zoetwater te controleren, en deze controle om de vier jaar te herhalen.

Uit het voorgaande blijkt dat de tekst van de Nitraatrichtlijn geen toetsingskader biedt voor het verlenen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer aan een inrichting voor het houden van varkens of andere dieren. Verweerders hebben dan ook een toetsing aan deze richtlijn achterwege kunnen laten.

2.11. Met betrekking tot de stellingen van appellanten dat de economische haalbaarheid twijfelachtig is, een intensieve veehouderij een industriële activiteit is die niet in de omgeving thuishoort, de Wet verplaatsing mestproductie mede in aanmerking moet worden genomen en waardedaling van onroerende goederen te verwachten is, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zodat ze niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.12. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.13. Appellanten sub 1 en 2 hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het herhalen van en verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De beroepen van appellanten zijn in zoverre ongegrond.

2.14. De beroepen zijn ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

159-324.