Uitspraak 201605392/1/A1 en 201605392/2/A1


Volledige tekst

201605392/1/A1 en 201605392/2/A1.
Datum uitspraak: 30 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 7 juni 2016 in zaak nrs. 16/2403 en 16/2435 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brummen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bestaand warehouse (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Eerbeek (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2016, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Schoemaker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Schiphol, gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een bestaand warehouse op het perceel. In het bestaande warehouse worden goederen voor koeriersdiensten opgeslagen. Tevens vinden daar postsorteeractiviteiten plaats. De vergunning voor het bestaande warehouse staat in rechte vast. Uitsluitend het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding ligt in deze procedure ter beoordeling voor.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eerbeek-Zuid 1971" rust op het perceel de bestemming "Dienstverlenend bedrijf".

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, is de op de kaart voor "Dienstverlenend bedrijf" aangewezen grond bestemd voor werken, zomede voor bewoning, met daartoe dienende bedrijfsruimten, opslagruimten, kantoren, eengezinshuizen, schuren, garages, en andere bouwwerken, andere werken en tuinen ten dienste van bedrijven die uitsluitend dan wel in hoofdzaak produkten vervaardigen en/of verwerken, of werk verrichten ten behoeve van de bevolking ter plaatse en/of in de naaste omgeving.

4. Vergunninghouder heeft ter zitting van de voorzieningenrechter aan de orde gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant A] en [appellant B] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 3 maart 2016.

4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat belanghebbendheid zonder meer wordt aangenomen bij bewoners en eigenaars van percelen die grenzen aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, en heeft [appellant A] reeds om die reden terecht als belanghebbende aangemerkt.

De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat ook [appellant B] belanghebbende is bij het besluit. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel van [appellant B] op ongeveer 40 m afstand van de uitbreiding van het warehouse is gelegen en hij voorts zicht heeft vanaf zijn perceel op de uitbreiding. Verder heeft de rechtbank hierbij terecht de omvang van de nieuw te bouwen bedrijfshal van 800 m² in de directe woonomgeving van [appellant B] van belang geacht.

5. [appellant A] en [persoon] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het bestaande warehouse op het perceel ten onrechte heeft verleend. Zij voeren daartoe aan dat de uitbreiding waarin het bouwplan voorziet, wat betreft het voorgenomen gebruik daarvan in strijd is met de voor het perceel geldende bestemming. Nu volgens hen het gebruik van de bestaande bedrijfshal reeds in strijd is met het bestemmingsplan, bestaat mede daarom reden om aan te nemen dat ook het gebruik van de uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan zal zijn.

5.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013; ECLI:NL:RVS:2013:BZ7768), overwogen dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar mede dient te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 augustus 2008; ECLI:NL:RVS:2008:BE9300), is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming. Indien de informatie in de aanvraag daartoe onvoldoende is, ligt het op de weg van het college nader onderzoek te doen alvorens een besluit te nemen.

5.2. In de aanvraag om omgevingsvergunning van 30 april 2015 is vermeld dat de uitbreiding van de bedrijfshal zal worden gebruikt voor "Overige gebruiksfuncties". Bij de vraag: "Geef aan waar u het bouwwerk voor gaat gebruiken" is ingevuld: "industriefunctie/kantoorfunctie". Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college vergunninghouder verzocht een beschrijving te geven van de bedrijfsactiviteiten in de nieuwbouw. Daarop heeft vergunninghouder het college bij brief van 4 juni 2015 het volgende medegedeeld: "Wij beogen de nieuwbouw te gaan verhuren aan derden voor de vestiging van een dienstverlenend bedrijf. Op dit moment is nog niet bekend aan wie verhuur zal gaan plaatsvinden. Het doel is om in de nieuwbouw een bedrijf te laten vestigen dat (in hoofdzaak) producten vervaardigd en/of verwerkt, of werk verricht ten behoeve van de bevolking ter plaatse en/of in de naaste omgeving. Vanzelfsprekend zal het (nog onbekende) gebruik van de nieuwbouw in overeenstemming met het bestemmingsplan moeten zijn."

Het college heeft daarop bij het besluit van 17 juni 2015 de omgevingsvergunning verleend. De brief van vergunninghouder van 4 juni 2015 is als bijlage aan dit besluit gehecht.

5.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college voldoende (aanvullend) onderzoek naar het beoogde gebruik van het gebouw heeft gedaan, alsmede dat het zich naar aanleiding daarvan terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reden bestaat voor de aanname dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

De stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het huidige gebruik van de hal reeds in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel reden bestaat voor de aanname dat het nieuwe gedeelte van de hal ook in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, acht de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd om tot die conclusie te leiden. Anders dan zij stellen, staat met het feit dat gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: gs) een gebruiker van het pand in het jaar 2012 lasten onder dwangsom hebben opgelegd, welke lasten gs in 2014 weer hebben ingetrokken, niet vast dat in de bestaande bedrijfshal ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning met het bestemmingsplan strijdig gebruik plaatsvond. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 december 2012, met zaak nrs. 12/4560 en 12/5734, waarnaar [appellant A] en [appellant B] in dit verband hebben verwezen kan dit, anders dan zij stellen, evenmin worden afgeleid.

Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, zijn in de aanvraag, noch in de daarbij behorende bijlagen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in de uitbreiding van de hal een gebruik wordt beoogd dat uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] dat in de bestaande hal reeds gebruik in strijd met het bestemmingsplan plaatsvindt, alsmede de omstandigheid dat volgens de bouwtekeningen een tussenwand tussen het bestaande en het nieuwe gedeelte van de bedrijfshal ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat hiervoor reeds is overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de activiteiten in het bestaande deel van de bedrijfshal in strijd met het bestemmingsplan zijn.

De conclusie is dat de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. Mocht in de toekomst blijken dat de vergunde uitbreiding van het warehouse toch in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, kunnen [appellant A] en [appellant B] bij het college een verzoek om handhaving indienen.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat de rechtbank hen ten onrechte stukken heeft geretourneerd die zij na de zitting hebben ingestuurd. Verder heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat het college hen tijdens de bezwaarprocedure de bouwtekening heeft onthouden waaruit blijkt dat de eerdergenoemde scheidingswand ontbreekt. Verder heeft de rechtbank ten onrechte gedurende acht maanden niets met hun verzoek om voorlopige voorziening gedaan, en heeft zij hen te laat het door hen opgevraagde proces-verbaal van de zitting verstrekt, dat verder ook onjuistheden bevat, aldus [appellant A] en [appellant B].

6.1. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de voorzieningenrechter van de rechtbank naast de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe na afloop van de zitting op 24 mei 2016 besloten en vervolgens het onderzoek in de zaak gesloten. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank deze stukken ten onrechte heeft geretourneerd.

Dat de rechtbank gedurende langere tijd het verzoek om voorlopige voorziening niet in behandeling zou hebben genomen kan, wat daarvan zij, niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Dit geldt ook voor de door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheid dat zij het proces-verbaal van de zitting eerst enige tijd nadat zij het verzoek daartoe hadden gedaan, door de rechtbank toegestuurd hebben gekregen.

Wat betreft de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat het college hen tijdens de bezwaarprocedure een relevante bouwtekening heeft onthouden, is de Afdeling uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 22 september 2015 gebleken dat [appellant A] tijdens die hoorzitting de desbetreffende tekening kende en daarover opmerkingen heeft kunnen maken.

In het voorgaande is derhalve evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2016

641.