Uitspraak 200101483/1


Volledige tekst

200101483/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging voor Natuurbehoud en Milieubeheer in Midden- en Oost Brabant 'het groene hart', gevestigd te Den Dungen,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Boxtel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] binnenplanse vrijstelling en vergunning verleend voor de bouw van een horecagelegenheid op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 7 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 7 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 januari 2001, verzonden op 8 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door A.A.F. van Abeelen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door T.G.N. Driessen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum” rust op de onderhavige gronden de bestemming “Verblijfsdoeleinden -Vb-“.

Ingevolge artikel 22, lid A I, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wegen met een geringe stroomfunctie en een voor autoverkeer niet-doorgaand karakter, met de daarbij behorende parkeergelegenheden en andere verkeersvoorzieningen, alsmede groen- en speelvoorzieningen, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken zoals lichtmasten en ander straatmeubilair, alsmede bruggen, duikers en terrassen ten behoeve van horecabedrijven, zulks met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen.

Ingevolge lid A II, onder b, van dit artikel mogen op de als zodanig bestemde gronden gebouwen en andere bouwwerken noodzakelijk voor de in lid A I genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande, dat ongeveer ter plaatse van de op de kaart gegeven aanduiding “horeca toegestaan” gebouwen ten behoeve van horecabedrijven mogen worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van 70 m2 en een hoogte van ten hoogste 4 m.

2.2. Appellante betoogt in hoger beroep dat burgemeester en wethouders, en in navolging daarvan de rechtbank, er ten onrechte vanuit gaan dat de lokatie van een horecagebouw overal binnen de bestemming “Verblijfsdoeleinden -Vb-“ kan worden gerealiseerd, zolang de maximaal toegestane oppervlakte van 70 m2 maar niet wordt overschreden. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak beoordeeld of de lunchroom - overeenkomstig het bepaalde in de planvoorschriften - ongeveer ter plaatse van de aanduiding “horeca toegestaan” zal worden gebouwd. Dienaangaande heeft zij onder meer overwogen dat gesteld noch gebleken is dat er wezenlijke verschillen zijn in oppervlakte of situering tussen het huidige bouwplan en het eerder door de Afdeling in haar uitspraak van 26 maart 1999, inzake H01.98.1094 (aangehecht), beoordeelde bouwplan. In aansluiting op deze uitspraak heeft de rechtbank in de oppervlakte of de situering van het huidige bouwplan dan ook geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Aldus heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt, een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd.

2.3. Zoals hiervoor is overwogen staat artikel 22 van de planvoorschriften niet aan verlening van de bouwvergunning in de weg. Anders dan appellante betoogt, kan de Beschrijving in hoofdlijnen, zoals neergelegd in Paragraaf I van de planvoorschriften, in combinatie met de plantoelichting, daaraan niet afdoen. Het bepaalde in de Beschrijving in hoofdlijnen, nog daargelaten of deze normen bevat waaraan de bouwaanvraag moet worden getoetst, staat op zichzelf beschouwd niet aan de verlening van de bouwvergunning in de weg. De toelichting, die naar appellante stelt daar een ander licht op zou werpen, kan niet tot een andere uitleg leiden. Aan de toelichting kan alleen betekenis toekomen, indien de voorschriften waaraan moet worden getoetst, noch op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Dat is hier niet het geval.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

27-369.