Uitspraak 200101123/1


Volledige tekst

200101123/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats]

en

burgmeester en wethouders van Rotterdam,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2000 hebben verweerders krachtens de Wet bodembescherming een geval van ernstige bodemverontreiniging vastgesteld aan de [locatie]. Tevens hebben verweerders aangegeven dat aanvullend nader onderzoek naar de omvang van de bodemverontreiniging noodzakelijk is. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 12 december 2000, verzonden op 19 december 2000, hebben verweerders het hiertegen door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Nederlandse Benzolmaatschappij B.V./ Tankinstallatie chemiehaven”gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2000 herroepen in die zin dat de passage: “dat de overgelegde gegevens voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de aangetroffen bodemverontreiniging afkomstig is van het bedrijfsterrein TIC” uit het besluit wordt verwijderd. Ook dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 januari 2001 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2001. Beide brieven zijn, na doorzending door de arrondissementsrechtbank Rotterdam, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ”Nederlandse Benzolmaatschappij B.V.”/ Tankinstallatie chemiehaven”, vertegenwoordigd door mr. M.H. de Lange, advocaat te Vlaardingen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 20.13 van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit krachtens de Wet bodembescherming, ten aanzien waarvan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, een belanghebbende beroep instellen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst van dit voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

2.2. Op 25 oktober 1999 heeft appellante een melding gedaan inzake de ernst en urgentie van een geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij niet voornemens is te saneren dan wel handelingen te verrichten.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante vóór het doen van de melding op 1 oktober 1998 het desbetreffende perceel aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Multinor B.V.” in eigendom heeft overgedragen. Appellante stelt niettemin belanghebbende te zijn bij het bestreden besluit, nu de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat appellante met betrekking tot de aanwezige bodemvervuiling aan de nieuwe eigenaar een gemaximeerde vrijwaring heeft verstrekt. Haar bezwaar richt zich niet tegen de vaststelling van het geval van bodemverontreiniging en de bepaling dat nader onderzoek naar de omvang noodzakelijk is, maar betreft het bestreden besluit voorzover daarin is bepaald dat een passage over de herkomst van de verontreiniging wordt herroepen.

2.3. De Afdeling overweegt dat het belang van appellante bij de beantwoording van de vraag wie de veroorzaker van de aangetroffen verontreiniging is, voortvloeit uit haar privaatrechtelijke overeenkomst over de aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging met de koopster van het perceel. Dit belang staat niet in rechtstreeks verband met het bestreden besluit.

Daarom kan appellante ten aanzien van dit besluit dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat zij de desbetreffende melding heeft gedaan, maakt dat niet anders.

Nu uit artikel 87, eerste lid, van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 20.13 van de Wet milieubeheer voortvloeit dat slechts belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen een besluit krachtens de Wet bodembescherming, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

191-375.