Uitspraak 200102009/1


Volledige tekst

200102009/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 maart 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Eemnes.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 1997 hebben burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven om, voorzover thans nog van belang, vóór 5 januari 1998 over te gaan tot verwijdering van klinkers, keien, potgrond e.d. van de gronden met de bestemming “kwekerij” op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceelsgedeelte).

Bij besluit van 29 april 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroepschriften van 8 april 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 juli 2001 heeft [partij], wonend te [woonplaats], een memorie ingediend. Bij brief van 2 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 20 september 2001 hebben appellanten nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij], bijgestaan door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse sedert 1991 geldende bestemmingsplan “Nieuweweg” rust op het betrokken perceel deels de bestemming “Kwekerij” en deels “Tuincentrum”. In 1996 is de eerste wijziging van dit plan vastgesteld, waarbij de bestemming “Tuincentrum” op het perceel noordwaarts is opgeschoven. De planvoorschriften zijn, voorzover thans van belang, niet gewijzigd.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor kwekerij aangewezen gronden bestemd voor kwekerijen (geen graszodenkwekerijen zijnde), bedrijfsgebouwen, daarbij behorende andere bouwwerken, verhard terrein, paden en erven.

Ingevolge artikel 1, onder 23e, wordt onder “kwekerij” verstaan: het bedrijfsmatig uitoefenen van het boomkwekerij-, het groenteteelt- en het bloemisterijbedrijf, waarbij in hoofdzaak ter plaatse gekweekte producten ten verkoop worden aangeboden.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het verboden, onverminderd het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van deze voorschriften, de gronden binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de op de kaart aangewezen bestemmingen en deze voorschriften. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in elk geval verstaan het gebruik van gronden als opslagplaats van goederen en materialen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond, bodemspecie, puin en vuil. Ingevolge het derde lid geldt het in het tweede lid, onder b, bepaalde niet indien en voor zover de in dit lid genoemde vorm van gebruik noodzakelijk is in verband met het normale beheer en onderhoud van de gronden en bouwwerken.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, mag het ten tijde van het van kracht worden van het plan bestaande gebruik van gronden en bouwwerken, dat plaatsvindt in strijd met de bestemmingen van dit plan en daarbij behorende voorschriften, worden voortgezet; een wijziging van dit bestaande gebruik is uitsluitend toegestaan indien de afwijking van de desbetreffende bestemming of de desbetreffende voorschriften gelijk blijft, of daarmee meer in overeenstemming komt. Het is verboden dit bestaande gebruik zodanig te wijzigen dat in meerdere mate strijdigheid met het plan ontstaat.

2.2. Vaststaat dat het perceelsgedeelte, waarop de gewraakte opslag van keien, klinkers, potgrond en dergelijke plaatsvindt, ook na de vermelde eerste wijziging van het bestemmingsplan is bestemd voor “Kwekerij”. Die opslag is, naar ook niet in geschil is, in strijd met het vermelde gebruiksverbod.

Het betoog van appellanten dat in april 1995 vrijstelling is verleend voor het in de aanschrijving bedoelde gebruik, mist feitelijke grondslag. De door appellanten aangeduide vrijstelling ziet niet op het gewraakte gebruik.

Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het beroep op het in artikel 18, tweede lid, voormeld, neergelegde overgangsrecht faalt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Nieuweweg” in 1991 het perceelsgedeelte in gebruik hadden voor de opslag van keien, klinkers, potgrond en dergelijke. Uit de door burgemeester en wethouders overgelegde luchtfoto’s valt veeleer af te leiden dat daarvan geen sprake was.

Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd appellanten een last onder dwangsom op te leggen.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.

2.4. Het beroep van appellanten in dit verband op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van het in de nabijheid van het bedrijf van appellanten gelegen tuincentrum “Boskoop” een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan is opgenomen, op grond waarvan de bestemming “Kwekerij” gewijzigd kan worden in een bestemming “Tuincentrum”. Aangezien een dergelijke wijzigingsbevoegdheid niet geldt voor het bedrijf van appellanten is de situatie van het tuincentrum “Boskoop” niet op één lijn te stellen met die van appellanten.

2.5. Ook overigens is niet gebleken dat hier sprake is van een bijzonder geval, waarin burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot handhaving.

2.6. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, in zoverre die is aangevochten, worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

17-27-378.