Uitspraak 201509062/1/A1


Volledige tekst

201509062/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2015 en 17 november 2015 in zaak nr. 15/1402 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Heeswijk-Dinther,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw [locatie 1] te
Heeswijk-Dinther.

Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2015 heeft de rechtbank het college opgedragen om de rechtbank mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het besluit van 31 maart 2015 te stellen en het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 31 maart 2015 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak.

Bij uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 31 maart 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2015 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak van 23 oktober 2015 en deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraken van 23 oktober 2015 en 17 november 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het college [appellant] gelast voor 1 maart 2017 het gebruik van het bijgebouw op het perceel voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per maand met een maximum van € 12.000,00.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2016, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerben, advocaat te Den Bosch, het college, vertegenwoordigd door mr. Y.W.J. Koudijs, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. van Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel waarop zich het onderhavige gebouw [locatie 1] bevindt en woont zelf in de eveneens op dat perceel aanwezige woning [locatie 2]. [wederpartij] woont op het naastgelegen perceel [locatie 3]. Vast staat dat het gebouw [locatie 1] in gebruik is als burgerwoning. [wederpartij] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw [locatie 1]. Het college heeft dit geweigerd, maar het heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank alsnog daartegen handhavend opgetreden.

2. Vast staat dat bij besluit van 26 augustus 1986 bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van het gebouw [locatie 1]. In het besluit is vermeld dat bouwvergunning wordt verleend voor het tot bewoning geschikt maken van een garage/opslagruimte. Voorts staat vast dat ten tijde van het besluit van 26 augustus 1986 een intensieve veehouderij werd geëxploiteerd op het perceel.

3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvraag om bouwvergunning niet is op te maken dat deze is gericht op het realiseren van een (tweede) bedrijfswoning en in de bouwvergunning zelf daarover ook niets opgenomen, nu van een voor het verlenen van een binnenplanse vrijstelling voor een tweede bedrijfswoning benodigd advies van de Adviescommissie voor Agrarische bouwaanvragen en een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten geen melding wordt gemaakt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het, mede gelet op het feit dat de verbouwing was gericht op het onderdak bieden aan de ouders van [appellant], die toen op hoge leeftijd waren en niet meer werkzaam waren in het bedrijf, niet aannemelijk is dat de aanvraag is ingediend voor een beperkt gebruik als bedrijfswoning. Aan de vergunning van 26 augustus 1986 kan daardoor volgens het college evenmin een dergelijke beperkte strekking worden toegekend en de woning dient volgens hem als burgerwoning aangemerkt te worden. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het gebruik als burgerwoning nadien is voortgezet en onder het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" en het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" valt.

4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de bouwvergunning van 26 augustus 1986 in strijd met het bestemmingsplan is verleend ten behoeve van het gebruik van een burgerwoning, nu uit de aanvraag noch de bouwvergunning blijkt dat het college de uitdrukkelijke bedoeling heeft gehad om vergunning te verlenen voor een burgerwoning. Zij heeft voorts overwogen dat het aan het college en [appellant] is om het onafgebroken gebruik van het gebouw als burgerwoning direct voorafgaand aan de peildatum van het overgangsrecht van het bestemmingsplan Buitengebied 1998 tot heden aan te tonen, nu zij zich beroepen op het overgangsrecht. Zij heeft verder overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan wat ten tijde van de peildatum het gebruik van het gebouw was en evenmin duidelijk is of dat gebruik, dat wordt beschermd door het overgangsrecht, onafgebroken is voortgezet of dat dit gebruik gedurende langere tijd onderbroken is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de in dit geval op het college rustende bewijslast, het besluit van 31 mei 2015 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen en aangegeven dat het college om het gebrek te herstellen moet aantonen wat het gebruik was ten tijd van de relevante peildatum ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en of dit gebruik zich nadien onafgebroken heeft voortgezet.

De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat zij blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en dat het college niet kenbaar heeft gemaakt het gebrek te willen herstellen. De rechtbank heeft daarom volhard in haar conclusie dat het besluit van 31 maart 2015 in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en het beroep daartegen reeds daarom gegrond verklaard.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de bouwvergunning van 26 augustus 1986 impliciet vrijstelling is verleend voor het gebruik van het gebouw als burgerwoning, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte het vooroverleg met het college voorafgaand aan de aanvraag buiten beschouwing gelaten en was het college zich bij de vergunningverlening bewust van het voorgenomen gebruik als burgerwoning.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3334) kan een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het bevoegde bestuursorgaan, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een dergelijk oordeel. Bij besluit van 31 juli 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de raad van de gemeente Bernheze aanwijzingen als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening gegeven met betrekking tot het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze". De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3331, naar aanleiding van het beroep van [appellant] tegen dit besluit, onder meer overwogen dat ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning van 26 augustus 1986 een intensieve veehouderij op het perceel werd geëxploiteerd en uit de bij de vergunning behorende aanvraag niet blijkt dat vergunning is gevraagd voor de bouw van een burgerwoning op het perceel. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen aanleiding om thans anders te oordelen over de vraag wat uit de bouwaanvraag kan worden afgeleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele wetenschap bij het college, voor zover daarvan sprake is geweest, van het voorgenomen strijdige gebruik als burgerwoning onvoldoende is voor het oordeel dat het nadrukkelijk heeft bedoeld bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het gebruik als burgerwoning.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het college [appellant] gelast voor 1 maart 2017 het gebruik van het bijgebouw op het perceel voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per maand met een maximum van € 12.000,00. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 10 februari 2016 te kennen gegeven daartegen hetzelfde aan te voeren als in hoger beroep. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.1 volgt dat het betoog dat met de bouwvergunning van 26 augustus 1986 impliciet vrijstelling is verleend voor het gebruik van het gebouw als burgerwoning, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, niet slaagt.

9. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2016 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2016 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

580.