Uitspraak 201506265/1/A1


Volledige tekst

201506265/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen, Noord-Holland,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2015 in zaak nr. 14/5121 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college aan T-Mobile Netherlands B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een telecommunicatiemast van 40 m hoog op het perceel tegenover Mosselhoef 71-73 op het bedrijventerrein De Weidjes te Egmond aan den Hoef.

Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Merkx en B. Limmen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is T-Mobile, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Lee, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. De door T-Mobile ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voorziet in het realiseren van een telecommunicatiemast met een hoogte van 40 m op het perceel op het bedrijventerrein De Weidjes. De mast is, gelet op de voormelde hoogte, geschikt voor sitesharing dat wil zeggen dat andere providers kunnen gebruik maken van de zendmast ter verbetering van hun dekking. [appellant] woont in de nabijheid van de voorziene locatie op het perceel [locatie] te Egmond aan den Hoef. De telecommunicatiemast is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen Egmond" op het perceel rustende bestemming "Bedrijf". Teneinde medewerking aan de telecommunicatiemast te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vijfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijk schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid en de gezondheid van omwonenden en is van mening dat de door T-Mobile gevraagde omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dekkingsprobleem aanwezig was in de omgeving van het perceel. Volgens [appellant] is in dit geval geen recent onafhankelijk onderzoek gedaan naar de noodzaak van de telecommunicatiemast.

2.1. Volgens de door de raad van de gemeente Bergen in 2008 vastgestelde "Beleidsnotitie Masten voor mobiele telecommunicatie gemeente Bergen" (hierna: de beleidsnotitie) dient bij iedere nieuwe aanvraag voor het plaatsen van een antennedrager bij voorkeur te worden gezocht naar een locatie die zich bevindt:

a. op tenminste 300 m van de bebouwde kom, zoals bedoeld in de Wegen en Verkeerswet (lees: Wegenverkeerswet 1994), en;

b. op of nabij grijze functies zoals bedrijventerreinen, sportterreinen, parkeerterreinen, belangrijke doorgaande wegen en/of nabij reeds bestaande horizonvervuilende elementen zoals lichtmasten e.d.

Volgens bepaling 1 van de beleidsnotitie zal er slechts worden meegewerkt aan de bouw van een zendmast indien uit objectieve gegevens blijkt dat ter plaatse een dekkingsprobleem bestaat.

2.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de antennemast noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat dekkend telecommunicatienetwerk van voldoende capaciteit binnen Egmond aan den Hoef en de omgeving. Hierbij is van belang dat in de toelichting behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning een "kleuren-radiodekkingsplot" is opgenomen waaruit blijkt dat de antennemast noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat dekkend telecommunicatienetwerk. [appellant] heeft niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat deze door T-Mobile overgelegde dekkingskaart onjuist zou zijn en in zoverre niet aan het besluit ten grondslag zou mogen worden gelegd. Verder heeft TNO in opdracht van de gemeente Bergen een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid vanuit radiotechnisch oogpunt van een aantal alternatieve locaties om mobiele dekking te kunnen bieden in Egmond-Binnen en Egmond aan den Hoef waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van maart 2012. In dit rapport komt TNO tot de conclusie dat, gelet op de door T-Mobile gewenste 1800 MHz band, geen van de aangedragen alternatieve locaties geschikt zijn in verband met de ontoereikende dekking in woonkernen die tot het verzorgingsgebied van de zendmast mogen worden gerekend.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, gelet op gezondheidsbelangen. Hij voert hiertoe aan dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de artikelen 3 en 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (hierna: het EVRM) en het voorzorgbeginsel als bedoeld in artikel 191, tweede lid gelezen in samenhang met artikel 168 van het Verdrag van de werking van de Europese Unie. Voorts voert [appellant] aan dat sprake is van belangenverstrengeling van leden van de Gezondheidsraad. Het college heeft zich daarom ten onrechte mede op het standpunt van de Gezondheidsraad gebaseerd.

Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank, ondanks artikel 120 van de Grondwet, ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het besluit in strijd is met de Grondwet. Volgens [appellant] dient de rechter een besluit dat gevaren oplevert voor de volksgezondheid te kunnen toetsen aan de Grondwet.

3.1. Het college heeft zich in zijn besluit van 6 november 2014 op het standpunt gesteld dat de aanvraag voldoet aan het gemeentelijke antennebeleid, waarin is aangesloten bij het standpunt van de Gezondheidsraad en de regering over de gezondheidsaspecten van antennemasten. Volgens het college kan het, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, hierbij aansluiten.

3.2. In artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat het milieubeleid van de Unie mede berust op het voorzorgsbeginsel. Het Hof van Justitie heeft echter in het arrest van 4 maart 2015 in zaak C-534/13, Fipa, ECLI:EU:C:2015:140, geoordeeld dat aangezien dit artikellid het optreden van de Unie betreft, deze bepaling niet kan worden ingeroepen om - zoals hier - de toepassing van een nationale regeling te bestrijden. Nog daargelaten of het Unierecht in deze zaak van toepassing is, bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen zoals [appellant] heeft verzocht, aangezien de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie.

3.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de door [appellant] genoemde stukken, vanwege het onvoldoende bestaan van inzicht in de gezondheidsrisico's uit voorzorg gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5664, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Gezondheidsraad in het rapport "Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008" van maart 2009 heeft vermeld dat volgens de commissie Elektromagnetische velden er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan radiofrequente velden in de woonomgeving leidt tot gezondheidsproblemen. Voorts is in de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BG9796, een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening opgesteld deskundigenbericht genoemd. In dat deskundigenbericht is vermeld dat uit wereldwijde onderzoeken naar de effecten van radiofrequente elektromagnetische velden blijkt dat radiofrequente elektromagnetische velden een nadelig gezondheidseffect kunnen hebben. Bij deze onderzoeken wordt onderscheid gemaakt tussen thermische effecten, te weten opwarming, en effecten door geïnduceerde stroom, te weten stimulering van spieren en zenuwen door elektrische stroompjes. Voor deze effecten zijn blootstellingslimieten opgesteld. Wat betreft de effecten op de korte termijn wordt in deze onderzoeken geconcludeerd dat deze niveaus in de woon- en leefomgeving zo goed als nooit voorkomen. Wat betreft de lange termijn wordt in de onderzoeken geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat radiofrequente elektromagnetische velden kanker of andere langetermijneffecten kunnen veroorzaken. Wel zijn er volgens dit bericht wetenschappelijke onzekerheden over de eventuele invloed van het gewijzigde blootstellingspatroon door het sterk toegenomen gebruik van met name mobiele telefonie en de daarmee gepaard gaande GSM- en UMTS-basisstations en over de betekenis van de rapportage van, soms ernstige, gezondheidsklachten. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat deze onzekerheden voor de rijksoverheid aanleiding zijn geweest om een onderzoeksprogramma te starten en dat de Gezondheidsraad hierover een advies heeft uitgebracht met aanbevelingen voor nader onderzoek en het opzetten van een kennis- en onderzoekscentrum. De overheid heeft echter volgens dit bericht nog geen aanleiding gezien om op grond van het voorzorgsbeginsel een lagere grenswaarde vast te stellen voor radiofrequente elektromagnetische velden.

In de door [appellant] in beroep overgelegde stukken en hetgeen bij de Afdeling is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat het college het voormelde standpunt van de Gezondheidsraad niet in redelijkheid aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat de Gezondheidsraad te kennen heeft gegeven dat er bij radiofrequente elektromagnetische velden geen reden is het ALARA-principe niet toe te passen, laat onverlet dat de Gezondheidsraad zijn standpunt over de gevolgen van deze straling, zoals hiervoor weergegeven, niet heeft gewijzigd. Voorts is met hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de Gezondheidsraad op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of inhoudelijk onjuist is. Dat leden dan wel medewerkers van de Gezondheidsraad bepaalde nevenfuncties bekleden, geeft geen grond om de Gezondheidsraad niet als deskundig en onafhankelijk aan te merken. Niet is gebleken dat sprake is van belangenverstrengeling wegens deze nevenfuncties.

Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in artikel 120 van de Grondwet genoemde situatie zich in dit geval voordoet. Het in de Wabo opgenomen toetsingskader verzet zich niet tegen het betrekken van de door [appellant] aan de orde gestelde gevolgen voor de gezondheid van omwonenden voor zover die door de Grondwet wordt beschermd. Het college heeft bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning de gevolgen voor de gezondheid betrokken en heeft, gelet op het voorgaande, aansluiting kunnen zoeken bij het standpunt van de Gezondheidsraad.

Het betoog faalt in zoverre.

3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de voormelde uitspraak van 24 augustus 2011 kan onder omstandigheden gezondheidsschade leiden tot aantasting van het in artikel 8 van het EVRM bedoelde recht op respect voor het privéleven, familie en gezinsleven en de woning. Reeds omdat - na onderzoek - van een oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan elektromagnetische velden enerzijds en de vermindering van het welbevinden en schade aan de gezondheid anderzijds niet is gebleken, bestaat geen grond voor het oordeel dat plaatsing van de UMTS-antennes schending van de door [appellant] genoemde bepaling oplevert. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de komst van de antennemast tot schending van artikel 3 van het EVRM leidt.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Vermeulen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

700.