Uitspraak 201507537/1/V3


Volledige tekst

201507537/1/V3
Datum uitspraak: 16 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), van 22 september 2015 in zaken nrs. 15/13170, 15/13171, 15/13172, 15/13173, 15/13175 en 15/13176 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind, [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 september 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten op grond van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen.

2. Naar aanleiding van de beroepsgrond van de vreemdelingen dat Italië niet voldoet aan de internationale verdragsverplichtingen, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de eisen van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel). Volgens de rechtbank blijkt uit de verklaring van de Italiaanse autoriteiten van 24 februari 2015, waarin zij de opvang van vreemdeling 1 met haar minderjarige kind garanderen, niet dat de vreemdelingen samen zullen worden opgevangen en is voor vreemdeling 3, die ten tijde van de aanvraag ook minderjarig was, geen garantie door de Italiaanse autoriteiten gegeven.

3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank aldus heeft miskend dat bij de besluiten de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in acht dienden te worden genomen en dat vreemdeling 3 toen meerderjarig was. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem miskend dat een nadere garantie voor een gezamenlijke opvang van de vreemdelingen niet noodzakelijk was, omdat het arrest Tarakhel ziet op het bijeenhouden van een volwassene en diens minderjarige kind en omdat zowel vreemdeling 2 als vreemdeling 3 ten tijde van de besluiten reeds meerderjarig was.

3.1. Anders dan het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening wordt het garanderen van gezamenlijke opvang niet bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop het verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend. Het betreft immers een garantie voor opvang na de feitelijke overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat. Daarom is de staatsecretaris bij de besluitvorming terecht uitgegaan van de meerderjarigheid van vreemdeling 3.

Het arrest Tarakhel vereist een adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen. Nu vreemdeling 2 en vreemdeling 3 ten tijde van de besluiten meerderjarig waren, heeft de staatsecretaris in het arrest terecht geen aanleiding gezien een nadere garantie voor gezamenlijke opvang van de vreemdelingen noodzakelijk te achten.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot het bestreden oordeel gekomen, zodat de grief slaagt.

4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 7 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.

5. In beroep klagen de vreemdelingen allereerst dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Italië garanties voor de opvang van vreemdeling 1 en haar minderjarige kind heeft verstrekt zoals vereist in het arrest Tarakhel en dat overdracht aan Italië dus geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan betekenen. Daartoe betogen zij dat de verklaring van 24 februari 2015 geen specifieke locatie voor gezamenlijke opvang met de benodigde voorzieningen vermeldt.

5.1. De staatssecretaris heeft in de beroepsfase gewezen op de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015 en het rapport van een fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3209, mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen. Laatstelijk in de beslissingen van het EHRM van 17 mei 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813, en 28 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616, is er ook, mede op grond van de brief van 8 juni 2015, van uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra. De vreemdelingen hebben geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt. Voorts heeft de staatssecretaris zich er met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het SPRAR-systeem voldoen aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan gesteld mogen worden. De vreemdelingen hebben evenmin informatie overgelegd die aan deze conclusie afbreuk doet. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig zijn en dat overdracht van vreemdeling 1 en haar minderjarige kind geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Het feit dat het aantal plaatsen binnen het SPRAR-systeem voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, doet hier niet aan af, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat en de staatssecretaris voorts heeft toegezegd dat hij de overdracht van vreemdeling 1 en haar minderjarige kind zal opschorten indien blijkt dat voor hen geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is. De beroepsgrond faalt.

6. In beroep klagen de vreemdelingen voorts dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Daartoe betogen zij dat zij hier samen met hun echtgenoot respectievelijk vader (hierna: de man) leven als voorheen in het land van herkomst en elkaar bijstaan vanwege hun medische klachten.

6.1. De enkele omstandigheid dat de vreemdelingen en de man hier als gezin samen in de opvang verblijven, maakt niet reeds dat sprake is van afhankelijkheid. Voorts hebben de vreemdelingen niet onderbouwd dat zij en de man door de gestelde medische klachten afhankelijk zijn van elkaar. Evenmin is gebleken van concreet verleende of te verlenen hulp aan elkaar. Gelet hierop hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat sprake van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan dit artikellid. De beroepsgrond faalt derhalve.

7. In beroep klagen de vreemdelingen tot slot dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van hun asielaanvragen niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. Daartoe betogen zij dat zij hier reeds anderhalf jaar samen met hun echtgenoot respectievelijk vader leven en allen medische klachten hebben.

7.1. Aangezien de man zich reeds sinds mei 2011 in Nederland bevindt, hebben de vreemdelingen voor hun komst naar Nederland in november 2013 reeds lange tijd niet samen met hem verbleven. Dit en hetgeen omtrent de gestelde medische klachten hiervoor is overwogen in aanmerking genomen, hebben de vreemdelingen geen zodanig bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd dat overdracht aan Italië getuigt van een onevenredige hardheid. De staatssecretaris heeft daarom de asielaanvragen van de vreemdelingen niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich hoeven trekken. De beroepsgrond faalt derhalve.

8. De beroepen zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 september 2015 in zaken nrs. 15/13170, 15/13172 en 15/13175;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016

279