Uitspraak 200103878/1


Volledige tekst

200103878/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Heusden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen een berging en een scheidingsmuur op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 9 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 18 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op 25 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.T.J. Raaijmakers, advocaat te 's-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. A.A.J. Soffers, advocaat te Drunen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde erfafscheiding geen vergunningplichtig bouwwerk is. Niet bestreden is dat de erfafscheiding niet hoger is dan 2 m.

2.2. Niet in geschil is dat de berging in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Braken West” is opgericht.

2.3. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om op te treden tegen een illegale situatie, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een dergelijk bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.

2.4. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie, nu de berging in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Drunen-Noord” en ter plaatse een voorbereidingsbesluit gold op basis waarvan, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, op dit bestemmingsplan kon worden geanticipeerd. Derhalve kan niet gesteld worden dat legalisering niet binnen afzienbare tijd te verwachten viel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat burgemeester en wethouders bij besluit van 17 oktober 2000 met toepassing van voormeld artikel 19 vrijstelling en bouwvergunning voor de berging hebben verleend. Bij uitspraak van 24 april 2002 heeft de rechtbank het tegen de beslissing op bezwaar van 17 april 2001, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2000 ongegrond is verklaard, door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

-378.