Uitspraak 200104019/1


Volledige tekst

200104019/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juni 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Regionale Verwijzingscommissie Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 1996 heeft de Regionale Verwijzingscommissie Amsterdam (hierna: de RVC) aan appellante medegedeeld dat haar zoon toelaatbaar wordt geacht tot een school voor Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden (LOM).

Bij besluit van 20 juli 1999 heeft de RVC het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 november 2001 heeft de RVC van antwoord gediend.

Appellante heeft nog nadere stukken ingediend bij brief van 31 januari 2002. Deze zijn aan de andere partij ter kennis gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RVC, vertegenwoordigd door mr. J.J.W.M. Rietveld, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen en daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.

2.2. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, achterwege blijft. Van toestemming van appellante is echter niet gebleken. Het betoog van appellante dat de rechtbank in strijd met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak kan reeds hierom niet in stand kan blijven

2.3. De Afdeling ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. De stellingen van appellante dat geen aanvraag is gedaan door de toenmalige gezinsvoogd en dat deze destijds geen aanvraag had kunnen doen, falen. Aannemelijk is dat de toenmalige gezinsvoogd een aanvraag heeft gedaan. Deze was daartoe bevoegd. Voorts waren er ten tijde van het besluit van 25 september 1996 geen feiten of omstandigheden, die tot de conclusie nopen dat verweerder dat besluit niet mocht nemen.

Met betrekking tot het op 20 juli 1999 genomen besluit moet evenwel, anders dan de rechtbank heeft gedaan, worden overwogen dat, nu de voormalige gezinsvoogd met terugwerkende kracht tot 22 september 1996 was ontheven uit zijn functie - zoals de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, heeft vastgesteld - en dus geen aanvraag van een daartoe bevoegde meer voorlag, terwijl de met het gezag belaste ouder bovendien tegen het besluit van 25 september 1996 bezwaar had, één en ander voor de RVC aanleiding had moeten vormen om het besluit van

25 september 1996 te herroepen en de aanvraag alsnog buiten behandeling te laten.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog gegrond verklaard en het bij de rechtbank bestreden besluit vernietigd. Nu het vorenstaande met zich brengt dat de RVC het besluit van 25 september 1996 nog slechts mag herroepen en de aanvraag buiten behandeling laten, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.

2.5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juni 2001 in zaak nr. AWB 99/11330 BESLU;

III. herroept het besluit van de Regionale Verwijzingscommissie van 25 september 1996;

IV. laat de desbetreffende aanvraag alsnog buiten verdere behandeling;

V. bepaalt dat deze uitspraak inzoverre in de plaats treedt van het herroepen besluit van 25 september 1996;

VI. gelast dat de Regionale Verwijzingscommissie Amsterdam aan

appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het

hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 256,39 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

66-362.