Uitspraak 201505643/1/A1


Volledige tekst

201505643/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
2. [appellant sub 2], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2015 in zaak nr. 15/663 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na de dag van verzending van dit besluit de opslag van stenen en grond op het perceel [locatie 1] ongenummerd te Hapert (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en de op het perceel geplaatste afzetcontainer te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2014 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2015 vernietigd voor zover daarbij de last ten aanzien van de opslag van stenen en grond op het perceel in het besluit van 28 augustus 2014 is gehandhaafd en het college opgedragen om binnen twaalf weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.W. Verouden, werkzaam voor de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en gebruikte het ten tijde van het besluit van 28 augustus 2014 gedeeltelijk voor opslag van zand en grond. Volgens het college is deze opslag in strijd met het bestemmingsplan. [appellant sub 2] heeft in beroep onder meer betoogd dat de opslagactiviteiten, in ieder geval voor een deel, onder het van toepassing zijnde overgangsrecht vallen. Volgens [appellant sub 2] blijkt dit uit een op 11 juli 2007 door hem en door vertegenwoordigers van de gemeente ondertekende vaststellingsovereenkomst die het resultaat is van gezamenlijk gevoerde mediation. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen: "Geconstateerd is dat de opslag onder het overgangsrecht valt."

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat ten behoeve van deze mediation een mediationovereenkomst is gesloten. Volgens de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat het college hiervoor toestemming heeft gegeven aan de beide personen die de vaststellingsovereenkomst namens de gemeente hebben ondertekend en dat zij aldus bevoegd waren de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Voorts heeft de rechtbank [appellant sub 2] gevolgd in zijn betoog dat de opslagactiviteiten deels onder het overgangsrecht vallen en overwogen dat de bij besluit van 28 augustus 2014 opgelegde last strekt tot beëindiging van door het overgangsrecht beschermd gebruik. Het college is het met dit laatste oordeel niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep van het college

2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opslag van stenen en zand gedeeltelijk onder het overgangsrecht valt. Daartoe voert het aan dat het zich niet meer gebonden acht aan hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. Het college wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3049) waarin onder meer is opgenomen: "Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de ter plaatse aanwezige opslag niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan en van het voorliggende plan valt." Het college verwijst voorts naar een bij besluit van 2 januari 2007 (lees: 2008) aan [appellant sub 2] opgelegde last onder dwangsom waarbij [appellant sub 2] onder meer is gelast de opslagactiviteiten op het perceel te beëindigen. Het door [appellant sub 2] tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard en het tegen dat besluit ingestelde beroep is ingetrokken. Het besluit op bezwaar van 13 mei 2008 heeft daarmee formele rechtskracht gekregen, zodat het zowel wat de inhoud als de wijze van totstandkoming betreft, wordt geacht rechtmatig te zijn, aldus het college. Ten slotte verwijst het college naar de uitspraak van 15 maart 2007 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, zaaknr. 07/302; 07/304. Uit die uitspraak op het beroep dat [appellant sub 2] heeft ingesteld tegen een eerder aan hem opgelegde last onder dwangsom blijkt eveneens dat het overgangsrecht niet van toepassing is, aldus het college.

2.1. Aan de orde is een vaststellingsovereenkomst, die het resultaat is van een gezamenlijk gevoerde mediation en waarbij de contractspartijen zijn overeengekomen dat zij er voortaan van uitgaan dat bepaalde opslagactiviteiten onder het overgangsrecht vallen. Het gaat om de vraag of een partij bij die vaststellingsovereenkomst zich daarop met succes kan beroepen in een bestuursrechtelijke procedure tegen een handhavingsbesluit dat erop is gericht deze opslagactiviteiten te doen beëindigen.

De Afdeling overweegt dat een partij die een dergelijke vaststellingsovereenkomst met het bevoegde gezag heeft gesloten, daarop in beginsel een beroep toekomt in een bestuursrechtelijke procedure. Maar jegens derden die zich niet hebben gebonden aan de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, kan op die overeenkomst geen beroep worden gedaan. Zij kunnen zich beroepen op hun eigen belangen en deze kunnen zich ertegen verzetten dat het bestuursorgaan afziet van handhaving. Doet in een dergelijk geval een partij die de vaststellingsovereenkomst heeft gesloten een beroep op hetgeen daarin is vastgesteld, dan doet dit niets af aan de verplichting van het bestuursorgaan om te onderzoeken of zich een overtreding voordoet waartegen handhavend moet worden opgetreden. In dit geval heeft het college niets aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat belangen van derden in het geding zijn. Ook heeft het college niets aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat in dit geval het honoreren van een beroep op de vaststellingsovereenkomst ertoe leidt dat een zwaarwegend algemeen belang zodanig wordt geschaad dat afwijking van de vaststellingsovereenkomst gerechtvaardigd is.

2.2. Ten aanzien van de in hoger beroep door het college naar voren gebrachte stellingen, wordt als volgt overwogen. Het enkele feit dat de raad van de gemeente Bladel in de procedure die heeft geleid tot de genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 onweersproken heeft gesteld dat de ter plaatse aanwezige opslag niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, betekent niet dat in de onderhavige procedure geen beroep meer kan worden gedaan op de vaststellingsovereenkomst. Ook de formele rechtskracht van het besluit van 13 mei 2008 heeft niet tot gevolg dat in de onderhavige procedure geen beroep meer kan worden gedaan op de vaststellingsovereenkomst. De formele rechtskracht van het besluit van 13 mei 2008 strekt niet zo ver dat er in een procedure tegen een nieuw handhavingsbesluit van moet worden uitgegaan dat de gestelde overtreding vaststaat. Hetgeen is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 maart 2007 geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat de vaststellingsovereenkomst op 11 juli 2007 en derhalve na deze uitspraak is gesloten.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opslag van grond over een oppervlakte van 550 m² onder het overgangsrecht valt. Volgens hem valt 750 m² opslag van materialen en 1.000 m² opslag van grond onder het overgangsrecht. Daarover bestond overeenstemming met het college, hetgeen blijkt uit een gedoogbesluit van het college van 15 september 2009 waarin de opslag in deze omvang wordt gedoogd, aldus [appellant sub 2]. Hij wijst voorts op de memorie van antwoord die het college heeft ingediend bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch in het civielrechtelijke geschil over de naleving van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [appellant sub 2] erkent het college in deze memorie van antwoord dat overeenstemming bestond over de genoemde omvang van het overgangsrecht.

4.1. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt uit de omstandigheid dat het college bij besluit van 15 september 2009 een gedoogbesluit heeft genomen ten aanzien van 750 m² opslag van materialen en 1.000 m² opslag van grond, niet dat de opslag in zoverre onder het overgangsrecht valt. In het gedoogbesluit van 15 september 2009 is opgenomen dat het gebruik van het perceel voor bedrijfsmatige opslag in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college heeft besloten dit strijdige gebruik te gedogen. Met het aangevoerde heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het gedoogbesluit van 15 september 2009 was bedoeld om vast te leggen dat de opslag van 750 m² aan materialen en 1.000 m² aan grond onder het overgangsrecht viel en dus niet in strijd met het bestemmingsplan was.

Uit de door [appellant sub 2] overgelegde passage uit de memorie van antwoord blijkt dat het college zich bij het gerechtshof op het standpunt heeft gesteld dat in het kader van de zoektocht naar een nieuwe locatie voor de opslagactiviteiten van [appellant sub 2] tussen partijen een discussie speelde over het aantal vierkante meters dat [appellant sub 2] nodig had voor die activiteiten. Het benodigde aantal vierkante meters is ten tijde van de opstelling van de vaststellingsovereenkomst vastgesteld op 500 m² terwijl naderhand bij het nemen van het besluit van 15 september 2009 overeenstemming bestond over de in dat besluit opgenomen afmetingen. Wat van de juistheid van dit standpunt zij, blijkt hieruit niet dat het college heeft erkend de 750 m² opslag van materialen en 1.000 m² opslag van grond onder het overgangsrecht valt, maar slechts dat [appellant sub 2] behoefte had aan 1.750 m² opslagruimte. Ook overigens kan niet uit het overgelegde deel van de memorie van antwoord worden afgeleid dat de gestelde overeenstemming bestond.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college gemotiveerd heeft weerlegd dat in gelijke gevallen niet wordt gehandhaafd. [appellant sub 2] heeft niet gemotiveerd waarom dit niet juist is.

De stelling van [appellant sub 2] dat op het perceel [locatie 2] te Hapert eveneens in strijd met het bestemmingsplan zand is opgeslagen en dat, anders dan het college ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven, geen vooraankondiging van handhavend optreden is verzonden, mist feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt dat het college de eigenaar van dat perceel op 5 juni 2014 een waarschuwingsbrief heeft verzonden met betrekking tot op dat perceel geconstateerde opslag van grond en materiaal in strijd met het bestemmingsplan. De eigenaar van het perceel [locatie 2] te Hapert is opgedragen dit strijdige gebruik te beëindigen bij gebreke waarvan een handhavingstraject zal worden gestart. Voorts wordt van belang geacht dat het college ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat inmiddels een last onder dwangsom is opgelegd. In reactie op het ter zitting door [appellant sub 2] ingenomen standpunt dat volgens de eigenaar van het perceel gesproken wordt over legalisering van de overtreding, heeft het college toegelicht dat een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Het college heeft besloten de uitkomst van die aanvraag af te wachten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

6. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Conclusie

7. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bladel een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

724.