Uitspraak 200105278/1


Volledige tekst

200105278/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 13 september 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Denekamp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Weerselo geweigerd appellant een vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van zijn woning met een werkruimte op het perceel [locatie sub 1] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Denekamp (hierna: burgemeester en wethouders) als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Weerselo het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaarschriften van 7 december 2000 is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon en bij monde van mr. B.A.G. Scholte Lubberink, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.J. IJsseldijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een serre/werkruimte aan de zijgevel van de woning, tot de zijdelingse perceelsgrens, tegen de reeds bestaande vrijstaande garage op het perceel [locatie sub2].

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Veldzijde” rust op het perceel de bestemming “Woningbouw (categorie LO)”. Ingevolge de op deze bestemming betrekking hebbende planvoorschriften dient de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens voor hoofdgebouw, bijgebouw en aanbouw minimaal drie meter te bedragen. Vast staat dat het bouwplan hiermee in strijd is.

2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de gevallen, genoemd in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Vast staat dat sprake is van een geval, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO.

2.5. Burgemeester en wethouders hebben in het besluit van 8 maart 2001 in dit verband overwogen dat bij de opstelling van het thans geldende bestemmingsplan en van het voorontwerp van het bestemmingsplan voor de kern van Deurningen bewust is gekozen voor het opnemen van een bestemming die een zekere openheid in de bebouwing laat. Zij stellen dat het bouwplan met deze keuze in strijd is, omdat door de realisering ervan het open karakter van de bebouwing verloren zal gaan en een krap straatbeeld zal ontstaan. In dit geval moeten de stedenbouwkundige belangen zwaarder wegen dan de belangen van appellant, aldus burgemeester en wethouders.

2.6. Niet valt in te zien dat burgemeester en wethouders genoemd uitgangspunt van het geldende bestemmingsplan niet bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling mochten betrekken. Anders dan appellant stelt, mochten zij daarbij evenzeer in aanmerking nemen dat het voornemen bestond dit uitgangspunt in de toekomst te handhaven en dat het bouwplan daarom eveneens in strijd is met voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan. Voormeld artikel 19, derde lid, verzet zich daar niet tegen. Dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zich nog in een pril stadium bevond maakt dit niet anders. Daarnaast kan, mede gelet op het feit dat aan de andere zijde van de woning van appellant ook reeds tot op één meter van de zijdelingse perceelsgrens is gebouwd, niet worden gesteld dat burgemeester en wethouders niet tot hun conclusie over de gevolgen van het bouwplan voor het karakter van de bebouwing en het straatbeeld konden komen. Hieraan doet, anders dan appellant aanvoert, niet af dat de serre/werkruimte niet tegen de hoofdbebouwing op het perceel [locatie sub 2], te weten de woning, is geprojecteerd. Dat de realisering van de serre/werkruimte voor appellant zal leiden tot een toename van zijn eerder door de bouw van de garage op het perceel [locatie sub 2] verminderde woongenot is noch door burgemeester en wethouders noch door de rechtbank miskend. De rechtbank is echter terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht hebben kunnen toekennen aan de stedenbouwkundige belangen. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.7. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat door burgemeester en wethouders dan wel hun rechtsvoorgangers, burgemeester en wethouders van Weerselo, zodanige verwachtingen zijn gewekt, dat appellant er in rechte op mocht vertrouwen dat de vrijstelling zou worden verleend.

2.8. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de door appellant genoemde gevallen niet aan dat van hem gelijk zijn, deels omdat de woningen in een andere bestemmingscategorie vallen, deels gezien de specifieke ligging van de woningen, waardoor de gevolgen voor de openheid van de bebouwing anders zijn.

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2001 terecht ongegrond heeft verklaard.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

201- 423.