Uitspraak 201506125/1/A1


Volledige tekst

201506125/1/A1.
Datum uitspraak: 7 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Bodegraven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015 in zaak nr. 14/11269 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de op het perceel [locatie] te Bodegraven (hierna: het perceel) geplaatste berging, overkapping, boomhut, twee vlonders en perceelafscheiding alsmede de geasfalteerde weg, grindtegels en opslag van bouwmaterialen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de vlonder aan de waterkant gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2014 in zoverre herroepen. Voor het overige heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 19 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen de last onder dwangsom met betrekking tot de asfaltweg gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2014 in zoverre vernietigd, het besluit van 19 mei 2014 herroepen voor zover het ziet op de last onder dwangsom met betrekking tot de asfaltweg en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 13.500,00.

[appellante] heeft daartegen gronden ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.W. Dolphijn, advocaat te Rotterdam en W.J. Bakker, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong, werkzaam bij Omgevingsdienst Midden-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

De last onder dwangsom

1. Op 14 januari 2014, 17 april 2014 en 8 mei 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat op het perceel een berging, een overkapping, een boomhut, een vlonder aan de waterkant, een vlonder tussen de overkapping en het water en een perceelafscheiding zijn gerealiseerd. Voorts heeft de toezichthouder geconstateerd dat er een geasfalteerde weg is op het perceel, er grindtegels liggen en dat het perceel wordt gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen. Volgens het college is voor het plaatsen van de perceelafscheiding en het realiseren van de berging, overkapping, boomhut en de vlonders een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vereist. Voor de verharding en opslag is volgens het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist omdat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan). Omdat de vereiste omgevingsvergunningen niet zijn verleend en geen concreet zicht op legalisering bestaat, heeft het college besloten om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft voor iedere overtreding afzonderlijk een eenmalige dwangsom vastgesteld.

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] het besluit van 19 mei 2014 aldus gewijzigd dat niet handhavend wordt opgetreden tegen de vlonder aan de waterkant omdat het college niet bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Ten aanzien van de verhardingen en opslag heeft het college nader gemotiveerd waarom deze niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen. Ten aanzien van de perceelafscheiding heeft het college nader gemotiveerd waarom het niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden tegen de asfaltweg en in zoverre het besluit van 30 oktober 2014 vernietigd en het besluit van 19 mei 2014 in zoverre herroepen. Volgens de rechtbank was het college niet bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De rechtbank heeft het besluit voor het overige in stand gelaten.

Gelet op het hoger beroepschrift en hetgeen ter zitting is besproken, is tussen partijen thans nog in geschil of het college handhavend mocht optreden tegen de berging en overkapping, het hekwerk en het grindpad.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om tegen de berging handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat de berging ruim vóór het begin van de 19e eeuw is gerealiseerd en dat daarvoor destijds geen vergunning was vereist. Volgens [appellante] is het perceel sinds 1895 in gebruik bij de familie [naam] en werd de berging gebruikt als opslagruimte. Voorts voert zij aan dat de berging onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt omdat deze voor 1965 is gerealiseerd. Dit volgt volgens haar uit de notariële verkrijgingsakte uit 1943 waarin het perceel is aangeduid als bouwgrond. Het is volgens haar aannemelijk dat het ook als zodanig werd gebruikt. In dit verband verwijst zij verder naar de luchtfoto's uit 1956 en 1967 waarop de berging zichtbaar is en naar de rapportage van Saricon van 24 maart 2016 (hierna: Saricon rapportage). In dit verband heeft zij verder verwezen naar de door haar overgelegde verklaringen van twee personen die vroeger in de omgeving woonden en een schrijver die een boek heeft geschreven over het gebied waartoe het perceel behoort. Over het overgangsrecht merkt zij voorts op dat de berging niet in strijd is met het bestemmingsplan Meije 1965 omdat het valt binnen de bestemming die ingevolge dat bestemmingsplan op het perceel rustte en omdat dat bestemmingsplan geen verbodsbepaling bevatte.

2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is voor het realiseren van de berging een omgevingsvergunning vereist. Niet is gebleken dat de berging is gebouwd voordat het vergunningstelsel werd ingevoerd zodat hetgeen [appellante] daarover heeft gesteld evenmin tot het oordeel kan leiden dan het college niet bevoegd is. Het college heeft zich onder verwijzing naar onder meer de luchtfoto uit 1967 op het standpunt gesteld dat de berging waartegen thans handhavend wordt opgetreden niet vóór 1967 is gerealiseerd. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Aan de door [appellante] overgelegde getuigenverklaringen, waaronder de verklaring van de schrijver zoals weergegeven in de door haar overgelegde transcriptie, kan niet de betekenis worden gehecht die zij daaraan gehecht wil zien omdat die verklaringen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te summier en onbepaald zijn. Uit die verklaringen volgt slechts dat op het perceel een bouwwerk stond maar niet dat het bouwwerk waartegen het college handhavend optreedt op het perceel stond. Hetzelfde geldt voor de rapportage van Saricon. Voor het realiseren van de berging is gelet op het voorgaande in ieder geval een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist omdat de berging een bouwwerk is. Dit zou slechts anders zijn indien op grond van artikel 2.3 van het Bor geen omgevingsvergunning is vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan dat artikel wordt voldaan. Niet is gebleken dat voor de berging een vergunning is verleend. De berging is derhalve gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zodat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Dat de berging als gesteld onder de beschermende werking van het overgangsrecht zou vallen, daargelaten of dat het geval is, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:209) en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de overkapping omdat deze onder het bouwovergangsrecht zou vallen. Vaststaat dat voor de overkapping, daargelaten of het onderdeel uitmaakt van de berging, een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omdat de overkapping een bouwwerk is. Dit zou slechts anders zijn indien op grond van artikel 2.3 van het Bor geen omgevingsvergunning is vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan dat artikel wordt voldaan. Vaststaat dat de overkapping is gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zodat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Dat de overkapping onder het bouwovergangsrecht zou vallen leidt zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen niet tot een ander oordeel, omdat een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft en het bouwwerk daardoor evenmin anderszins wordt gelegaliseerd.

4. [appellante] betoogt tevens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om tegen het grindpad handhavend op te treden. Niet in geschil is dat het college, gelet op het gebruiksovergangsrecht zoals neergelegd in artikel 42 van de planvoorschriften gelezen in verbinding met het voorheen geldende bestemmingsplan "Bodegraven parapluherziening", niet bevoegd is om handhavend op te treden indien het grindpad op 3 januari 2003 al was aangelegd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het grindpad, bestaande uit een tegelpad dat is uitgevoerd met gewassen grindtegels, voor die datum was aangelegd. De enkele stelling van [appellante] dat het grindpad ruim voor 3 januari 2003 was aangelegd, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. [appellante] heeft in hoger beroep ook volstaan met die enkele stelling en heeft dit niet met stukken onderbouwd.

5. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college wegens handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo handhavend kon optreden tegen de berging en overkapping, het hekwerk en het grindpad.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. De overtreding voor zover het ziet op de bouwwerken kan worden gelegaliseerd door het aanvragen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De bouwwerken zijn echter in strijd met de op het perceel rustende bestemming, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. De bouwwerken zijn derhalve in strijd met het bestemmingsplan zodat de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dient te worden geweigerd indien geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend. Voor zover de overtreding betrekking heeft op het grindpad, kan het worden gelegaliseerd door een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Het college is niet bereid een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen dan wel gebruik te maken van zijn wijzigingsbevoegdheid voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voornemens is ten behoeve van de bouwwerken en het gebruik van het bestemmingsplan af te wijken reeds omdat de bouwwerken en het gebruik in strijd met de provinciale Structuurvisie zijn. Volgens deze Structuurvisie heeft het gebied een zeer gave, kwetsbare cultuurhistorische samenhang. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan deze beleidsregels, zoals neergelegd in de Structuurvisie, wordt voldaan. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het college een nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld waarin wederom zal worden bepaald dat het perceel onderdeel uitmaakt van een natuurgebied en dat er geen bouwmogelijkheden zullen worden toegekend. Dat het college in 1994 een bouwvergunning heeft verleend voor een bouwwerk op het perceel Meije 172 maakt niet dat het college ook in dit geval een omgevingsvergunning dient te verlenen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen rust op het perceel Meije 172 een andere bestemming en was het ruimtelijke beleid in 1994 anders. Dat het college op 23 juli 2014 een omgevingsvergunning heeft verleend voor een hekwerk maakt dat evenmin anders. Ten aanzien hiervan heeft het college zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het hekwerk waarvoor op 23 juli 2014 een omgevingsvergunning is verleend anders dan het onderhavige hekwerk voldoet aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In de gestelde omstandigheid dat uit het controlerapport van 30 maart 2015 blijkt dat volgens een toezichthouder de natuurwaarden met het gebruik en bouwwerken niet worden aangetast, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe wordt overwogen dat het standpunt van een toezichthouder niet het standpunt van het college bevat en het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de toezichthouder op dat moment per abuis een verkeerde inschatting heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij aan dat het college op de hoogte was van de berging maar daar jarenlang niet handhavend tegen heeft opgetreden. In dit verband merkt zij verder op dat aan haar vader is medegedeeld dat voor de schuur geen omgevingsvergunning was vereist. In een brief van 29 oktober 2002 heeft de gemeente medegedeeld dat het niet was toegestaan om op het perceel te wonen maar daarin is niet vermeld dat de berging moest worden verwijderd. Voorts merkt zij op dat de gemeente allerlei voorzieningen, waaronder een rioolaansluiting, heeft aangelegd en belasting heeft geheven.

7.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet is gebleken dat aan [appellante] dergelijke toezeggingen zijn gedaan waaraan zij redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat in haar geval niet tegen de in geding zijnde overtredingen zou worden opgetreden. In de enkele stelling dat dit aan haar vader zou zijn medegedeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel reeds nu zij dat niet met stukken heeft onderbouwd. Dat in de brief van 29 oktober 2002 niet is vermeld dat de berging moest worden verwijderd, voorzieningen zijn aangelegd door de gemeente en belasting is geheven, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor een ander oordeel. De hiervoor genoemde omstandigheden betekenen niet dat [appellante] niet langer gehouden was om een omgevingsvergunning aan te vragen voor het realiseren van de bouwwerken en het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Het betekent evenmin dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat niet langer een omgevingsvergunning was vereist. Ten aanzien van de brief van 29 oktober 2002 wordt verder in aanmerking genomen dat die brief slechts betrekking heeft op het gebruik van het perceel ten behoeve van de woning. Daarin is niet vermeld dat ander gebruik in strijd met het bestemmingsplan zonder omgevingsvergunning is toegestaan dan wel dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. In het tijdsverloop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet meer tot handhaving over mocht gaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het gebruik in de loop der jaren is geïntensiveerd en er thans klachten zijn binnengekomen bij het college. Bovendien is volgens het college het huidige handhavingsbeleid er op gericht om actief te handhaven en is in het kader van een handhavingsprocedure ten aanzien van een ander perceel een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten voor het onderzoek naar het asfalt niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe voert zij aan dat het college heeft nagelaten om het onderzoek zelf te doen dan wel te laten doen.

8.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb dient het bedrag van de te vergoeden deskundigenkosten te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

8.2. De rechtbank heeft overwogen dat de kosten voor het onderzoek naar het asfalt niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de bewijslast die op [appellante] rust wegens haar beroep op het overgangsrecht. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd. De kosten voor het onderzoek naar het asfalt zijn kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Dergelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggend beroep, hetgeen hier het geval is. Voorts komen dergelijke kosten voor vergoeding in aanmerking indien het inroepen van een deskundige en de kosten daarvan redelijk zijn en een schriftelijk verslag is uitgebracht. Tussen partijen is gelet op het verweerschrift van het college en hetgeen ter zitting is besproken slechts in geschil of de kosten van het inroepen van een deskundige redelijk zijn. Volgens het college is dat niet het geval omdat een eenvoudiger en daardoor goedkoper onderzoek mogelijk was, hetgeen het college ook aan [appellante] heeft medegedeeld. Volgens [appellante] kan hetgeen het college stelt niet leiden tot het oordeel dat de kosten voor het inroepen van een deskundige niet redelijk zijn omdat de resultaten van een eenvoudiger, niet door deskundigen uitgevoerd, onderzoek volgens de mededelingen van het college ook zouden moeten worden bevestigd door een deskundige. Ter zitting heeft het college dit bevestigd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten van het inroepen van een deskundige in dit geval niet redelijk zijn.

Gelet op het voorgaande komen de door [appellante] gemaakte kosten voor het onderzoek naar het asfalt voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2 van het Bpb wordt het te vergoeden bedrag vastgesteld op € 300,00 uitgaande van 4 uren en het te hanteren uurtarief van € 75,00.

Het betoog slaagt.

9. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kosten voor het verkrijgen van de luchtfoto uit 1956 voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe wordt overwogen dat deze kosten niet vallen onder de in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb gespecificeerde verschotten waartoe een proceskostenveroordeling zich kan uitstrekken.

10. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het college in strijd met het verbod van détournement de pouvoir handelt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

De invorderingsbeschikking

11. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

12. Op 30 maart 2015 en 15 juni 2015 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de berging, de overkapping, het terras en de grindtegels nog op het perceel aanwezig zijn. Volgens het college is niet aan de opgelegde last voldaan zodat er dwangsommen zijn verbeurd. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college besloten tot invordering van die verbeurde dwangsommen over te gaan.

13. [appellante] voert in dit verband dezelfde bezwaren aan als tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Die bezwaren zijn hiervoor besproken en kunnen niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Voor zover [appellante] in dit verband heeft aangevoerd dat de invorderingsbeschikking dient te worden vernietigd omdat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, wordt onder verwijzing naar de voorgaande overwegingen overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken.

Conclusie en slot

14. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aan [appellante] geen vergoeding is toegekend voor kosten van het onderzoek naar het asfalt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen en met inachtneming van het Bpb, het aan [appellante] toe te kennen bedrag voor het hiervoor bedoelde onderzoek in beroep vast op € 300,00. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevallen, voor het overige worden bevestigd.

15. Het beroep tegen het besluit van het college van 27 oktober 2015 is ongegrond.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015 in zaak nr. 14/11269, voor zover aan [appellante] geen vergoeding is toegekend van kosten voor het onderzoek naar het asfalt;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 27 oktober 2015, kenmerk 2015239730, ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten in verband met het in beroep overgelegde onderzoek naar het asfalt tot een bedrag van € 300,00 (zegge: driehonderd euro);

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Kranenburg
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016

270-712.