Uitspraak 199900161/1


Volledige tekst

199900161/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie Woerden en omgeving, gevestigd te Woerden,
appellante,

en

dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 1999, kenmerk 99.2518, hebben verweerders krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan de gemeente Woerden een vergunning verleend voor het lozen op het oppervlaktewater van afvalwater met behulp van rioolwateroverstorten, afkomstig van rioolstelsels in de kernen Woerden, Kamerik, Kanis en Zegveld. Dit aangehechte besluit is op 8 april 1999 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 juli 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar
verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.R. van der Vlist en
ing. L.M. van den Berge, ambtenaren van het Hoogheemraadschap,
zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord namens vergunninghoudster, J.H.L. Ruts, ambtenaar van de gemeente Woerden.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op incidentele lozingen van met regenwater verdund rioolwater afkomstig van rioolstelsels in de kernen Woerden, Kamerik, Kanis en Zegveld met behulp van rioolwateroverstorten op het oppervlaktewater.

2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo moeten aan een vergunning voorschriften worden verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wvo zijn op een vergunning, als hier bedoeld, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Een redelijke uitleg van de wet leidt ertoe dat voor de term "inrichting" wordt gelezen "lozing" en dat de term "milieu" wordt geïnterpreteerd als "kwaliteit van het oppervlaktewater" of "(milieu-)kwaliteit van het watersysteem". Bij vergunningverlening in het kader van de Wvo betekent dit dat de artikelen van de Wet milieubeheer die in artikel 7, vierde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, niet meer beogen dan de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater of de (milieu-)kwaliteit van het watersysteem in het geval van lozing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting (lees: de lozing) voor het milieu (lees: de kwaliteit van het oppervlaktewater) kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de (overeenkomstige) toepassing van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo en de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante voert aan zich niet te kunnen verenigen met de in de vergunning voorgeschreven situatie, waarin nog verschillende malen per jaar overstorten plaats zullen vinden; appellante pleit voor een verdere reductie van het aantal overstorten.

2.3.1. Verweerders betogen dat de situatie zal verbeteren als de in de vergunning voorgeschreven maatregelen zijn uitgevoerd, waarin beperkingen gesteld worden ten aanzien van overstortlozingen.

2.3.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders voor de beoordeling van de in geding zijnde lozingen het “Integraal Waterbeheersplan 1994-1998 van het Groot-Waterschap van Woerden” gehanteerd. In dit beheersplan zijn criteria voor de lozingen uit rioolstelsels vastgelegd. Het vuilemissiereductieplan en het gemeentelijk rioleringsplan voor de periode 1995 tot en met 1999 voldoen aan het beleid dat is vastgelegd in dit waterbeheersplan. Uit het vuilemissiereductieplan blijkt dat een aantal overstorten is komen te vervallen en deels worden vervangen door bergbezinkbassins en bergbezinkleidingen; ook andere genomen maatregelen leiden tot een aanmerkelijke afname van de vuiluitworp en daarmee wordt voldaan aan de basisinspanning: de vuiluitworp van een gemengd stelsel met een berging van 7 mm in de riolering en 2 mm in de bergbezinkbassins alsmede een pompovercapaciteit van 0,7 mm/h wordt niet overschreden. Deze wijze van invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid is niet in strijd met het recht. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak en het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de doelstelling van het beleid om overstortlozingen voldoende te reduceren zodat deze het behalen van de gewenste waterkwaliteit niet zullen belemmeren. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen verontreiniging van het oppervlaktewater door de vergunde lozingen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.4. Appellante voert aan dat de vuilemissie nauwkeuriger dient te worden vastgesteld aan de hand van metingen en analyses van lozingen omdat dan alleen kan worden vastgesteld wat de effecten voor het oppervlaktewater zullen zijn.

2.4.1. Verweerders betogen dat in de vergunning metingen voorgeschreven zijn van bepaalde overstortputten; het verrichten van metingen bij alle overstortputten is niet noodzakelijk en ook niet haalbaar gezien de hoge kosten, aldus verweerders.

2.4.2. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat een aantal overstorten als niet of nauwelijks relevant kan worden beschouwd voor de waterkwaliteit en dat het niet noodzakelijk lijkt om bij alle overstorten metingen en analyses te verrichten. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich derhalve in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in de vergunning slechts metingen voorgeschreven behoeven te worden bij bepaalde overstortputten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.4.3. Ook appellantes bezwaar betreffende haar wens van regelmatige bemonstering door derden en de vergoeding van de kosten daarvan acht de Afdeling ongegrond, aangezien het bevoegd gezag dient te zorgen voor en verantwoordelijk is voor de controle van de waterkwaliteit.

2.5. Appellante voert aan dat overstorten in het buitengebied schadelijk zijn voor de veedrenkkwaliteit.

2.5.1. Verweerders betogen dat de geschiktheid van oppervlaktewater voor veedrenking op zichzelf geen belang is dat de Wvo beoogt te beschermen.

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders zich weliswaar op het standpunt hebben gesteld dat de geschiktheid van oppervlaktewater op zichzelf geen belang is dat de Wvo beoogt te beschermen, maar dat het oppervlaktewater - mede vanwege eventuele veedrenking - wel aan bepaalde kwaliteitsnormen dient te voldoen. De Afdeling overweegt dat water waaraan een agrarische functie is toegekend - zoals hier in het buitengebied het geval is - in het algemeen ook voor landbouwdoeleinden voldoende zuiver moet zijn. In dit geval moet het water als drinkwater voor het vee kunnen dienen. Blijkens het deskundigenbericht is niet gebleken dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen gezondheidsproblemen bij vee en de aanwezigheid van overstorten. Dat neemt niet weg dat zeker onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van situaties waarbij overstorten kunnen bijdragen aan ziekteverschijnselen. Gebleken is dat indien overstorten zijn gelegen nabij kopeinden van sloten in combinatie met ondiep water, sprake kan zijn van een permanent slechte waterkwaliteit. Uit de bij de aanvraag om vergunning overgelegde onderzoeksgegevens blijkt echter dat in dit geval van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Dit onderdeel van het beroep is dan ook ongegrond.

2.6. Appellante voert aan dat de inspanningen van boeren tot behoud van de natuurwaarden in sloten en slootkanten ongedaan zouden worden gemaakt door de aanwezigheid van de rioolwateroverstorten.

2.6.1. De Afdeling stelt vast dat noch op grond van de stukken noch op grond van het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inspanningen van de boeren tot behoud van de natuurwaarden in sloten en slootkanten ongedaan zouden worden gemaakt door de aanwezigheid van de rioolwateroverstorten, zodat ook dit onderdeel van het beroep ongegrond is.

2.7. Appellante voert aan dat een ander doorspoelsysteem voorgeschreven moet worden, met name voor de kern Kamerik.

2.7.1. Verweerders betogen dat van knelpunten in de huidige doorstroming niet is gebleken.

2.7.2. De Afdeling is niet gebleken dat de huidige doorstroming de waterkwaliteit zodanig negatief zou beïnvloeden dat in verband daarmee het treffen van maatregelen/voorzieningen noodzakelijk zou zijn. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.8. Voor zover appellante heeft gesteld dat verweerders in de vergunning moeten aangeven dat vergunninghoudster de vervuilde bagger moet opsporen en verwijderen, overweegt de Afdeling dat in vergunningvoorschrift 7 is bepaald dat lokaal ernstig verontreinigd bodemsediment ontstaan door gebruikmaking van deze vergunning door de gemeente op eerste aanschrijving van het waterschap dient te worden verwijderd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

179-389.