Uitspraak 200104347/1


Volledige tekst

200104347/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appelant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appelant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting “Stichting Stedenbouw en Architectuur in oprichting”, gevestigd te Haarlem,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2000 heeft de gemeenteraad van Haarlem, op voorstel van burgemeester en wethouders van 5 december 2000, vastgesteld het stadsvernieuwingsplan "Oude Stad".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, kenmerk 2001-1788, beslist over de goedkeuring van het stadsvernieuwingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 30 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2001, appellant sub 2 bij brief van 20 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2001, en appellante sub 3 bij brief van 30 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, appellant sub 2, in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens de gemeenteraad van Haarlem, M.H. Bakker en ir. L.J. Rube, ambtenaren van de gemeente, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing strekt een stadsvernieuwingsplan tot behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van het daarin begrepen gebied. Het wordt voor de toepassing van deze of andere wetten gelijkgesteld met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De hoofdstukken IV, V, VII en VIII van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede hoofdstuk IV van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 zijn van overeenkomstige toepassing.

2.2. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.3. Het stadsvernieuwingsplan heeft betrekking op het centrum van Haarlem. Het dient ter bescherming van het als zodanig aangewezen beschermd stadsgezicht en als toetsingsraamwerk ter begeleiding en sturing van nieuwe ontwikkelingen.

In het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een stadsvernieuwingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Beroep appellante sub 1

2.5. Appellante sub 1, die een modezaak op het [locatie] bezit, stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover daarbij voor het perceel Kruisstraat 22 horeca wordt mogelijk gemaakt.

Zij stelt dat in het betreffende bouwblok in de Kruisstraat een groter aantal vierkante meters horeca mogelijk wordt gemaakt dan in het ontwerp-plan aangegeven.

Voorts voert appellante sub 1 aan dat ten aanzien van de plankaart onduidelijkheden bestaan. De aanduidingen voor horecadoeleinden, tevens neergelegd in artikel 8 van de planvoorschriften, zijn niet terug te vinden op de plankaart. Appellante sub 1 is van mening dat verweerders haar bedenkingen die zien op het toekennen van een horecabestemming voor de begane grond van het pand Kruisstraat 22 ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten.

2.5.1. Met betrekking tot dit laatste bezwaar overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn van terinzageligging bij gedeputeerde staten schriftelijke bedenkingen kan inbrengen tegen het bestemmingsplan. Het tweede lid bepaalt dat, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende de in artikel 26 van die wet bedoelde termijn daartegen schriftelijk bedenkingen bij gedeputeerde staten kan inbrengen.

2.5.2. Het staat vast dat appellante niet tijdig een zienswijze omtrent het ontwerp-plan bij de gemeenteraad heeft kenbaar gemaakt.

Gelet op artikel 27, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestond voor appellante slechts de mogelijkheid om op te komen tegen de bij de vaststelling van het plan opgenomen wijzigingen.

Verweerders hebben de bedenkingen van appellante sub 1 voor zover die niet gericht zijn tegen de wijzigingen in het plan buiten beschouwing gelaten.

De Afdeling stelt vast dat de horecaregeling bij de vaststelling van het plan is veranderd. De nadere wijziging in de horecaregeling houdt in dat nu op de plankaart is aangeduid op welke percelen horeca is toegestaan. In het ontwerp-plan was per straatwand het maximum aantal vierkante meters vloeroppervlak in de voorschriften opgenomen. Ondanks deze wijziging in systematiek heeft de bestemming van het perceel Kruisstraat 22, waartegen het belangrijkste bezwaar van appellante zich richt, ten opzichte van het ontwerp-plan geen wijzigingen ondergaan. Het beroep van appellante sub 1 is, wat dit onderdeel betreft, dan ook niet-ontvankelijk.

2.5.3 Met betrekking tot de bezwaren van appellante sub 1 die betrekking hebben op de gewijzigde horecaregeling overweegt de Afdeling het volgende.

2.5.4. Verweerders hebben geen reden gezien evengenoemde regeling in het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad. De belangen van appellante sub 1 worden, volgens verweerders, niet onevenredig geschaad.

2.5.5. Zoals hiervoor reeds overwogen is het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerp-plan gewijzigd. Door een rekenfout was aanvankelijk een te klein aantal vierkante meters voor horecavoorzieningen in de Kruisstraat opgenomen. Artikel 22, eerste lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften van het ontwerp-plan stond in totaal 180 m2 horeca toe in de Kruisstraat, terwijl reeds ongeveer 300 m2 aanwezig of vergund was. De horecaregeling is op dit punt aangepast. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders dit niet onjuist hoeven te achten. Voorts is niet gebleken van een onevenredige schending van de belangen van appellante.

Ten aanzien van de aanduidingen, genoemd in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, is ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van onduidelijkheden of onvolkomenheden op de plankaart.

2.5.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat deze voorschriften betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellante sub 1 is wat dit onderdeel betreft ongegrond.

Beroep appellant sub 2

2.6. Appellant sub 2 stelt in beroep dat verweerders ten onrechte

goedkeuring aan het plan, voor zover daarin een regeling voor de horeca is opgenomen, hebben verleend. Hij heeft bezwaren tegen de gehanteerde criteria die zien op het onderscheid tussen hinderlijke en niet of minder hinderlijke horeca. Voorts voert hij als formele grief aan dat hij geen uitnodiging heeft gekregen voor de door verweerders gehouden hoorzitting.

2.6.1. Met betrekking tot deze laatste grief overweegt de Afdeling dat is gebleken dat de uitnodiging voor de hoorzitting naar het adres van appellant sub 2 is verzonden. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet genomen in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.6.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit planvoorschrift goedgekeurd. De gemeenteraad heeft aangegeven dat de gehanteerde criteria zijn opgenomen om een onderscheid te kunnen maken in meer en minder hinderlijke horecagebruiksvormen. Verweerders hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad.

2.6.3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften worden horecagelegenheden ingedeeld in twee categorieën, “hinderlijke horecavoorzieningen” en “niet of minder hinderlijke horecavoorzieningen”. Bij de beoordeling tot welke categorie een horecabedrijf behoort, gaat het in de meeste gevallen om het onderscheid tussen restaurantbedrijven en cafébedrijven, waarbij gebruik wordt gemaakt van een aantal criteria zoals de uitstraling, inrichting, de inschrijving in het handelsregister, de menukaart, de prijsstelling en de vraag of de wijze van exploiteren een eigen bezoekersstroom genereert.

Uit de stukken blijkt dat de gehanteerde criteria reeds langere tijd onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de Leefmilieuverordening voor het stedelijk gebied van Haarlem en Spaarndam.

Niet aannemelijk is gemaakt dat de genoemde criteria niet te gebruiken zijn. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat er sprake is van feiten of omstandigheden die voor appellant een uitzondering rechtvaardigen.

2.6.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

Beroep appellante sub 3

2.7. Appellante sub 3 stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voor zover dit met name ziet op de in artikel 10 van de planvoorschriften neergelegde uitwerkingsplicht.

De Afdeling begrijpt het beroepschrift van appellante aldus dat het plan ten aanzien van het Raaksgebied niet voldoet aan de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht.

2.7.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit planvoorschrift goedgekeurd. Zij zijn met de gemeenteraad van mening dat, dit plan binnen de randvoorwaarden een herontwikkeling van het plangebied mogelijk maakt. Daarnaast zijn verweerders van mening dat de visie van appellante ten aanzien van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en zijn adviezen niet juist is.

2.7.2. Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften geldt voor de gronden met de bestemming “Uitwerkingsgebied Centrumvoorzieningen (UC)” een uitwerkingsplicht. In het tweede lid van artikel 10 van de planvoorschriften wordt bepaald dat burgemeester en wethouders de gronden met de bestemming “Uitwerkingsgebied Centumvoorziening (UC)”, in het geheel, dan wel gefaseerd, uitwerken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In artikel 10, tweede lid, onder a tot en met d, van de planvoorschriften is een aantal criteria opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de uitwerking. Hieruit blijkt onder meer dat bij de uitwerking van de gronden met de bestemming “UC” het Beeldkwaliteitplan in acht dient te worden genomen en dat alvorens een uitwerkingsplan vast te stellen burgemeester en wethouders advies inwinnen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

De Afdeling is, mede gelet op de afwijkende stedenbouwkundige structuur van dit deel van het binnenstadsgebied, van oordeel dat verweerders de in het plan opgenomen uitwerkingsregels met het oog op het beschermd stadsgezicht redelijkerwijs toereikend hebben kunnen achten.

De meer gedetailleerde invulling van het gebied zal eerst aan de orde komen in het uitwerkingsplan. Niet is aannemelijk geworden dat de uitwerkingsregels aanleiding zullen geven tot onaanvaardbare overlast door de bevoorrading van winkels.

Evenmin is de Afdeling gebleken dat verweerders geen groot belang hebben mogen toekennen aan de advisering van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ten aanzien van dit stadsvernieuwingsplan.

2.7.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders ook in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellante sub 3 is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voor

zover dit het toestaan van horeca voor Kruisstraat 22 betreft;

II. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige en

en de beroepen van appellanten sub 2 en 3 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

196-416.