Uitspraak 200104583/2


Volledige tekst

200104583/2.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 'NS Railinfrabeheer B.V.' gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Lelystad,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2001, kenmerk 2000-V036, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een spoorwegemplacement, gelegen op het perceel Houtribweg 60 te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie H, nummer 474. Dit aangehechte besluit is op 2 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door H.F. Riepma en A. Timmers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.28 moet, voor zover van belang, de gemarkeerde opstelplaats voor de natronloogtankauto in ieder geval vloeistofkerend, dus zonder scheuren en naden, zijn uitgevoerd.

2.2.1. Appellante stelt dat ten onrechte is bepaald dat de opstelplaats zonder scheuren en naden, dient te zijn uitgevoerd.

2.2.2. Verweerders hebben ter zitting erkend dat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met de feitelijke omstandigheden en dat kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer; de zinsnede “,dus zonder scheuren en naden,” is volgens hen ten onrechte opgenomen. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit, wat betreft dit deel van voorschrift 2.28, zich niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart. Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 moeten de in de inrichting vrijkomende afvalstoffen, alsmede de afvalstoffen die bij het inwendig reinigen van de treinen vrijkomen, met het oog op hergebruik zoveel mogelijk naar soort worden gescheiden, verzameld, bewaard en afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de volgende afvalstoffen: papier en karton.

2.3.1. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte voorschrijven dat losliggende kranten in de treinwagons gescheiden moeten worden ingezameld en bewaard. Hiertoe voert zij aan dat het gescheiden inzamelen van papier en karton onredelijke meerkosten met zich meebrengt ten opzichte van niet gescheiden inzamelen. In dat verband heeft appellante berekeningen overgelegd.

2.3.2. Verweerders stellen zich blijkens de overgelegde stukken en het gestelde ter zitting op het standpunt dat de in voorschrift 7.2 opgenomen verplichting van het gescheiden inzamelen van losliggend papier en karton voortvloeit uit het programma ‘Gescheiden inzamelen van afvalstoffen’ (hierna: programma GIBA).

2.3.3. De Afdeling overweegt dat verweerders bij het opstellen van de vergunning het programma GIBA hebben gehanteerd. In dit programma zijn, na afweging van de daarbij betrokken belangen, grenswaarden geformuleerd voor het gescheiden inzamelen en hergebruiken van bedrijfsafval. Uitgangspunt in het programma GIBA is dat papier en karton gescheiden moeten worden van andere afvalstromen.

De Afdeling is niet gebleken dat verweerders zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen het scheiden van papier en karton verplicht te stellen. Het beroep tegen voorschrift 7.2 faalt in zoverre.

2.3.4. Voorts stelt appellante dat van haar niet kan worden verlangd dat het afval en het papier dat zich in de afvalbakjes in de treinwagons bevindt, gescheiden worden ingezameld en afgevoerd.

2.3.5. Verweerders stellen zich blijkens het verweerschrift en het gestelde ter zitting op het standpunt dat het in voorschrift 7.2 voorgeschreven gescheiden inzamelen van papier en karton afkomstig uit de afvalbakjes, achterwege kan worden gelaten, mede omdat het in hoofdzaak vervuild papier betreft dat om die reden niet voor hergebruik in aanmerking komt. Gelet hierop is het bestreden besluit, wat betreft voorschrift 7.2, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart. Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Partijen hebben een voorstel gedaan voor aanpassing van het voorschrift. Aan de hand daarvan zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.7 moet het maandelijkse waterverbruik worden geregistreerd.

Ingevolge vergunningvoorschrift 7.9 moeten, voor zover hier van belang, bij een verbruik tussen de 5.000 en 50.000 m3 per jaar, in een technisch en economisch onderzoek naar de haalbaarheid van waterbesparing de maatregelen om te komen tot waterbesparing, de waterbesparingsmogelijkheden per maatregel, de kosten en opbrengsten per maatregel, inclusief de termijn waarbinnen de investering voor de maatregel, is terugverdiend en het traject van uit te voeren investeringen ter realisering van de geïnvesteerde maatregelen dat naar alle redelijkheid kan worden gevolgd, worden aangegeven.

2.4.1. Appellante voert aan dat een waterbesparingsonderzoek als bedoeld in vergunningvoorschrift 7.9 niet nodig is, omdat besparing van het huidige gebruik en hergebruik, gezien de noodzakelijke behoefte aan water voor het vullen en het wassen van de treinstellen, niet mogelijk is.

2.4.2. Verweerders zijn blijkens het verweerschrift en het gestelde ter zitting van oordeel dat alleen een waterbesparingsonderzoek noodzakelijk is voor wat betreft de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden en niet voor wat betreft het aanvullen van de wateropslag in treinstellen.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat appellante 8.100 m3 waterverbruik per jaar binnen de inrichting heeft aangevraagd en deze hoeveelheid ook is vergund. In de tekst van vergunningvoorschrift 7.9 ziet de Afdeling geen steun voor het standpunt van verweerders dat die bepaling toepassing mist ten aanzien van het aanvullen van de wateropslag van treinstellen.

Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Verweerders dienen op dit punt een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Lelystad van 25 juli 2001, kenmerk 2000-V036, voorzover het betreft de zinsnede “, dus zonder scheuren en naden,” in voorschrift 2.28, voorschrift 7.2 en voorschrift 7.9 van de daarbij verleende vergunning;

III. verbindt aan de onder II. bedoelde vergunning het volgende voorschrift:

7.2

De in de inrichting vrijkomende afvalstoffen, alsmede de afvalstoffen die bij het inwendig reinigen van de trein vrijkomen, moeten, behoudens de afvalstoffen afkomstig uit de afvalbakjes in de treinwagons, met het oog op hergebruik zoveel mogelijk naar soort worden gescheiden, verzameld, bewaard en afgevoerd.

Dit geldt in ieder geval voor de afvalstoffen: papier en karton.;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. draagt burgemeester en wethouders van Lelystad op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van voorschrift 7.9;

VI. gelast dat de gemeente Lelystad aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

191-414.