Uitspraak 201601084/1/R2


Volledige tekst

201601084/1/R2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Someren,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Plattelandswoningen Someren" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Ligtvoet, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.J. Breman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een regeling voor een vijftal percelen. Op deze percelen wordt reguliere bewoning van op die percelen aanwezige bedrijfswoningen als zogenoemde plattelandswoningen mogelijk gemaakt.

3. [appellant] kan zich niet verenigen met het aanmerken van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] als een plattelandswoning. Hij exploiteert een intensieve varkenshouderij op hetzelfde perceel en vreest te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering ten gevolge van het mogelijk maken van bewoning van het genoemde pand als plattelandswoning.

4. Aan de gronden waarop voornoemde woning ligt, zijn in het plan onder meer de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 2, lid 2.1, onder b, van de planregels blijven de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" ongewijzigd van toepassing, voor zover die niet bij het nu voorliggende plan zijn herzien.

Ingevolge artikel 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" wordt onder een plattelandswoning een van oorsprong agrarische bedrijfswoning verstaan die structureel bewoond wordt door personen die geen (bedrijfstechnische) relatie hebben met het agrarisch bedrijf dat ter plaatse nog wordt uitgeoefend.

Met artikel 3, aanhef en lid 3.1, van de planregels van het nu voorliggende plan wordt artikel 4, lid 4.2.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" herzien.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.4, onder 1, van de geconsolideerde planregels is per bestemmingsvlak één bedrijfswoning toegestaan tenzij op de verbeelding een ander getal is aangegeven. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" is gebruik van de voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning toegestaan.

Gemeentelijk beleid plattelandswoningen

5. [appellant] betoogt dat in dit geval de woning op het perceel [locatie] niet als plattelandswoning had mogen worden aangemerkt. Volgens [appellant] moet het gemeentelijk beleid dat een bedrijfswoning minimaal tien jaar als zodanig in gebruik moet zijn alvorens die als plattelandswoning kan worden aangewezen, zo worden uitgelegd dat het onvoldoende is dat die bedrijfswoning op enig moment in het verleden tien jaar als zodanig is gebruikt. [appellant] betoogt dat het gemeentelijk beleid vereist dat een woning tot op heden bedrijfsmatig moet worden gebruikt om voor het toestaan van bewoning als een plattelandswoning in aanmerking te kunnen komen. In dit verband wijst hij erop dat de woning op het perceel Heikomstraat feitelijk al geruime tijd voor burgerbewoning wordt gebruikt en dus gedurende die tijd niet als bedrijfswoning in gebruik was. Aan het gemeentelijk beleid wordt volgens [appellant] daarom niet voldaan. Voorts betoogt [appellant] dat er niet voor zou moeten worden gekozen een plattelandswoning mogelijk te maken ter legalisering van een tot dan toe illegale situatie, zoals de in dit geval voortdurende burgerbewoning van een bedrijfswoning.

5.1. De raad stelt dat de mogelijkheid bedrijfswoningen als plattelandswoning aan te merken juist in het leven is geroepen om een oplossing te bieden in situaties als de voorliggende, waarin een passende bestemming moet worden gevonden voor in het verleden ontstane situaties.

5.2. In de gemeente Someren bestaat beleid over plattelandswoningen waarin de aanleiding voor en implicaties van het toestaan van plattelandswoningen worden besproken en waarin enige voorwaarden zijn opgenomen waaraan moet zijn voldaan om een bedrijfswoning als plattelandswoning te kunnen aanmerken.

De raad heeft toegelicht dat één van de belangrijkste redenen voor het vaststellen van dit beleid is geweest dat een passende oplossing moest worden gevonden voor situaties waarin een in het verleden van een agrarisch bedrijf afgesplitste bedrijfswoning voor burgerbewoning in gebruik is genomen. Een dergelijk gebruik is veelal niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Volgens de raad heeft de mogelijkheid de woning als plattelandswoning aan te merken in dergelijke situaties voor alle betrokkenen voordelen: zo wordt leegstand van woningen voorkomen en wordt vermeden dat reeds lange tijd bestaande bewoning voor burgerdoeleinden moet worden beëindigd, met alle gevolgen voor de bewoners in kwestie van dien. Wel heeft de raad door het stellen van voorwaarden beoogd te voorkomen dat bedrijfswoningen worden opgericht die direct daarna als plattelandswoning worden aangemerkt en verkocht: zo moet de woning minimaal 10 jaar in gebruik zijn geweest als bedrijfswoning voordat deze kan worden aangemerkt als een plattelandswoning. De woning op het perceel [locatie] is een goed voorbeeld van een situatie waarvoor dat beleid is bedoeld, heeft de raad uiteengezet.

Vast staat dat het agrarisch bedrijf en de woning door verkoop van het bedrijf aan [appellant] in 1997 van elkaar zijn gescheiden. Vanaf dat moment is de bedrijfswoning gebruikt voor burgerbewoning, een gebruik dat in het voorliggende plan met de aanduiding "plattelandswoning" als zodanig wordt bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid in overeenstemming met zijn eigen beleid daartoe kunnen overgaan. De ratio van het beleid voor plattelandswoningen is immers dat daarmee voor historisch gegroeide situaties een passende regeling wordt getroffen. Daarbij mogen geen bedrijfswoningen als plattelandswoning worden aangemerkt die voor een te korte duur als bedrijfswoning zijn gebruikt. Daarvan is in dit geval geen sprake, gelet op het plaatsgevonden hebbende langdurige gebruik van de woning als bedrijfswoning zoals ter zitting is beschreven. In de omstandigheid dat de bedrijfswoning voor het vaststellen van het thans voorliggende plan planologisch niet voor burgerbewoning mocht worden gebruikt, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor dat gebruik een passende regeling heeft kunnen treffen.

De betogen falen.

Woon- en leefklimaat

6. [appellant] voert aan dat ter plaatse van de plattelandswoning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, gelet op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op een akker in de directe nabijheid van de plattelandswoning. Volgens [appellant] had onderzoek moeten worden verricht naar de effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de op een afstand van ongeveer 9,5 meter van de akker gelegen plattelandswoning. Hoewel er geen wettelijke normen zijn voor de minimaal aan te houden afstand tot percelen waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, wijkt de afstand in dit geval zodanig af van de als vuistregel aan te houden afstand van 50 meter dat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, aldus [appellant].

6.1. De raad stelt dat vanwege het gebruik van de akker voor vollegrondsteelt van gewassen met een beduidend kleinere afstand tot woningen kan worden volstaan, omdat zich bij dergelijke teelt op de omgeving nauwelijks effecten van gewasbeschermingsmiddelen kunnen voordoen. Ook wijst de raad erop dat tussen de plattelandswoning en de akker een heg aanwezig is die eventuele resten van gewasbestrijdingsmiddelen grotendeels zal tegenhouden.

6.2. Wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraken van 13 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3702, en van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1648, dat geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object aanwezig zal zijn.

De verwijzing van [appellant] naar de aan te houden afstand van 50 meter begrijpt de Afdeling aldus dat hij hiermee verwijst naar het regelmatig als vuistregel gehanteerde uitgangspunt dat tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector, de boomteelt en de glastuinbouw in het algemeen een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Toepassing van deze vuistregel heeft de Afdeling in het algemeen niet onredelijk geacht (uitspraak van 23 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3436).

Genoemde vuistregel van 50 meter betreft geen minimaal aan te houden afstand. Die vuistregel brengt niet met zich dat een keuze voor een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk kan zijn, indien aan die keuze een deugdelijke belangenafweging en motivering ten grondslag zijn gelegd.

6.3. Aan de akkers in de directe omgeving van het perceel [locatie] zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" en de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch waardevol" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder 2, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige landschapswaarden in het algemeen en verder specifiek voor de cultuurhistorische waarden ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol".

Ingevolge lid 7.5, aanhef en onder 6, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gronden met opgaand houtgewas te beplanten ten behoeve van tuinbouw of agrarische houtteelt (alleen voor zover aangeduid met cultuurhistorisch/archeologisch waardevol).

6.4. In de directe omgeving van het perceel [locatie] bevinden zich verschillende akkers, die in gebruik zijn voor de vollegrondsteelt van gewassen. Daarbij kunnen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Volgens de raad worden gewasbeschermingsmiddelen bij dergelijke vollegrondsteelt op een zodanige wijze gebruikt dat daarbij nauwelijks een spuitnevel ontstaat die de omgeving negatief kan beïnvloeden, dit in tegenstelling tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij bomen- of fruitteelt, waarvoor ook de hiervoor genoemde vuistregel van 50 meter kan worden gehanteerd. Daarom kan bij vollegrondsteelt een kleinere afstand tot woningen worden aangehouden, aldus de raad. De raad heeft er daarbij ook op gewezen dat het woonerf van de woning ten opzichte van de dichtbij gelegen akkers is afgeschermd met een heg, die eventuele resten van gewasbeschermingsmiddelen zal tegenhouden. Het is volgens de raad voorts onwaarschijnlijk dat de akker naast de plattelandswoning in de toekomst zal worden gebruikt voor bomen- of fruitteelt, waarbij gewasbeschermingsmiddelen op een andere manier worden gebruikt. Hiertoe acht de raad van belang dat ingevolge het plan daarvoor in verband met de daarin aan de akker toegekende aanduiding cultuurhistorische waarde, een omgevingsvergunning benodigd is. Dat een dergelijke vergunning zal worden verleend is volgens de raad uiterst onwaarschijnlijk, omdat de akker een beschermenswaardige oude akker is die als zodanig moet worden behouden.

[appellant] heeft het standpunt van de raad dat om de voorgaande redenen het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen op naastgelegen akkers geen bezwaar oplevert voor het gebruiken van de woning als plattelandswoning, naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende weersproken. De raad heeft zich daarom onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de naastgelegen akkers.

Het betoog faalt.

Privaatrechtelijke belemmering

7. Tot slot voert [appellant] aan dat een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat die in de weg staat aan het als plattelandswoning aanmerken van de voormalige bedrijfswoning. Die belemmering is volgens [appellant] gelegen in een contractueel voorkeursrecht dat hij heeft voor aankoop van de woning. Het als plattelandswoning aanmerken van de woning brengt een significante waardestijging daarvan met zich, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de positie van [appellant] als hij de woning in de toekomst met gebruikmaking van het voorkeursrecht wil kopen.

7.1. In het gestelde contractuele voorkeursrecht dat [appellant] op de woning heeft, ziet de raad geen belemmering voor het toekennen van de aanduiding "plattelandswoning". De overeenkomst waarin het voorkeursrecht zou zijn vastgelegd, is volgens hem onvoldoende om het bestaan van een evidente privaatrechtelijke belemmering aan te nemen.

7.2. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels.

Niet is uitgesloten dat de woning door het aanmerken daarvan als plattelandswoning in waarde zal stijgen en dat [appellant] bij een mogelijke toekomstige benutting van zijn gesteld contractuele voorkeursrecht daarom een hogere prijs verschuldigd zou zijn, maar naar het oordeel van de Afdeling is dat geen evidente belemmering die aan vaststelling van het plan in de weg staat. Het mogelijke bestaan van een contractueel voorkeursrecht en de mogelijke stijging van de waarde van de woning zijn immers geen omstandigheden die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg kunnen staan. De raad heeft daarin dan ook in redelijkheid geen bezwaar behoeven te zien om het plan vast te stellen.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Klapwijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016

726.