Uitspraak 200102772/1


Volledige tekst

200102772/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 april 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Sint Anthonis (hierna: burgemeester en wethouders) besloten de op 18 april 1999 ingediende aanvraag van appellante om bouwvergunning voor het uitbreiden van een horecabedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] niet in behandeling te nemen.

Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar in afwijking van het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften gemeente Sint Anthonis van 27 september 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar-en Beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 17 april 2001, verzonden op 24 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 26 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 1 mei 2002 heeft appellante nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], directeur, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw J.M.A. van der Burgt-Willems, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft op 18 april 1999, ingekomen bij de gemeente Sint Anthonis op 19 april 1999, een aanvraag ingediend om bouwvergunning voor de uitbreiding van een horecabedrijf. Bij brief van 12 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders appellante medegedeeld dat de aanvraag niet voldeed aan de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften voor het indienen van een bouwaanvraag. Daarbij is aangegeven welke gegevens nog ontbraken. Appellante is met toepassing van artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van verzending van de brief de ontbrekende gegevens alsnog in te dienen. Vast staat dat appellante binnen de gestelde termijn hieraan slechts gedeeltelijk heeft voldaan. Onder andere heeft zij niet de ingevolge artikel 2.1.3, aanhef en onder d, sub 1, van de gemeentelijke bouwverordening Sint Anthonis (hierna: de bouwverordening) voorgeschreven berekening van de energieprestatiecoëfficiënt (hierna: epc-berekening) overgelegd.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid ingevolge artikel 2.1.3, aanhef en onder d, sub 3, van de Bouwverordening vrijstelling te verlenen van de eis tot het overleggen van een epc-berekening. Dit betoog faalt. De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling bestaat in geval van aanvragen om bouwvergunning tot vernieuwingen en in geval van aanvragen om bouwvergunning tot veranderingen van gebouwen, tenzij het betreft het geheel vernieuwen of veranderen in de zin van de artikelen 406, 408, 409 en 410, leden 7 van het Bouwbesluit. Ter beoordeling staat de vraag of burgemeester en wethouders vrijstelling hebben kunnen weigeren. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij is met de rechtbank van oordeel dat de omvang van de verbouwing zodanig is dat burgemeester en wethouders op goede grond hebben kunnen vasthouden aan de eis tot het overleggen van een epc-berekening. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante ervan uit mocht gaan dat vrijstelling zou worden verleend, nu burgemeester en wethouders in de brief van 12 mei 1999 hebben aangegeven dat een epc-berekening diende te worden overgelegd.

2.3. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte ten aanzien van alle ontbrekende gegevens strikt hebben opgesteld. Volgens appellante hadden burgemeester en wethouders moeten aangeven welke gegevens meteen en welke later konden worden overgelegd. Dit betoog faalt eveneens. In de brief is slechts met betrekking tot de constructieve gegevens aangegeven dat deze later konden worden aangeleverd. Met betrekking tot de overige gegevens is appellante er in de brief op gewezen dat de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen indien de gegevens niet binnen de gestelde termijn worden overgelegd of indien de aanvullende gegevens niet voldoende zijn. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat met name voldoende duidelijk was dat een epc-berekening diende te worden overgelegd.

2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders onzorgvuldig hebben gehandeld door appellante niet nogmaals in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens aan te vullen kan evenmin slagen. De verantwoordelijkheid voor de indiening van de nodige bescheiden ligt in beginsel bij de aanvrager. Burgemeester en wethouders waren niet gehouden appellante – nadat de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 47, eerste lid van de Woningwet was verlopen – een nadere termijn te stellen om de ontbrekende gegevens alsnog aan te vullen.

2.5. Voor zover appellante meent dat de opmerking van burgemeester en wethouders in het besluit van 21 juni 1999, dat zij in beginsel geen voorstander zijn van de gewenste uitbreiding, van vooringenomenheid getuigt, hetgeen in strijd is met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat burgemeester en wethouders de uitbreidingsplannen van appellante hebben willen frustreren, nu het in procedure zijnde bestemmingsplan “Buitengebied 2000” inmiddels ten gunste van appellante is aangepast en burgemeester en wethouders ter zitting hebben verklaard aan het bouwplan medewerking te willen verlenen. In het feit dat de rechtbank op dit betoog van appellant niet uitdrukkelijk is ingegaan, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Zij is vervolgens terecht tot de slotsom gekomen dat voor een veroordeling tot het vergoeden van schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht onder die omstandigheden geen grond bestond.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond, de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat ook in hoger beroep voor veroordeling tot het vergoeden van schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geen grond bestaat. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

47-422.