Uitspraak 200105723/1


Volledige tekst

200105723/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant, wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Knijpe, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 11 oktober 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 104 melk- en kalfkoeien (ouder dan 2 jaar) en 101 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar).

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant maakt bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.1 met betrekking tot het equivalente geluidniveau. Nu er, naar de mening van appellant ten onrechte, geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd, is het appellant niet duidelijk of verweerders bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau ter plaatse.

2.3.1. Verweerders hebben hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld met hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Hierin is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- (voorheen streef-) en grenswaarden, zoals die in de “Circulaire Industrielawaai van 1979” was opgenomen. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

Verder hebben verweerders, vooruitlopend op het nog vast te stellen gemeentelijke geluidhinderbeleid, aansluiting gezocht bij het Besluit landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit), welke volgens hen in het voorjaar van 2002 in werking zal treden.

Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.

2.3.2. In voorschrift 7.1.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituaties, ter plaatse van de gevel van de omliggende woningen niet meer mag bedragen dan:

- 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

2.3.3. Blijkens het bestreden besluit moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden aangemerkt als een landelijke omgeving, waarvoor ingevolge hoofdstuk 4 van de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in het bestreden besluit neergelegde geluidgrenswaarden overschrijden derhalve de hiervoor genoemde richtwaarden. Nu, zoals uit de stukken blijkt, verweerders geen onderzoek hebben gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, kan de hiervoor genoemde overschrijding van de richtwaarden niet worden gerechtvaardigd. Evenmin kan deze overschrijding worden gerechtvaardigd doordat verweerders aansluiting hebben willen zoeken bij het gemeentelijk geluidhinderbeleid en het Besluit, aangezien niet is gebleken dat dit beleid en het Besluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren vastgesteld respectievelijk in werking getreden. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit de aanvaardbaarheid van de geluidhinder onvoldoende hebben onderbouwd. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. Aangezien het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Heerenveen van 5 oktober 2001;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Heereveen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerenveen te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Heerenveen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

241-374.