Uitspraak 200101859/1


Volledige tekst

200101859/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten, allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Monster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Monster (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] onder het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de wet), zoals dat luidde tot 3 april 2000, vergunning verleend voor het bouwen van een kartcentrum, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 30 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 februari 2001, verzonden op 6 maart 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 oktober 2001 heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Bij brief van 6 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. drs. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door K. van Gentevoort, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een overdekt kartcentrum met bijbehorende voorzieningen, waaronder horecafaciliteiten, een amusementshal, een zaalruimte, een reclamezuil en 240 parkeerplaatsen.

2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het plan), de bestemming “Agrarisch gebied, kassen toegestaan” (Ak) en de bestemming “Sloopbedrijven, met bijbehorende erven” (B(s)).

2.3. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van een anticipatieprocedure voldaan.

2.4. De beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de anticipatieprocedure neergelegd in artikel 19 van de wet dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op de plaatselijke planologische situatie alsmede de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in de plaatselijke planologische situatie groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.

2.5. Het betoog van appellanten dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat het oprichten van het kartcentrum urgent is, treft geen doel. Anders dan appellanten veronderstellen, kan de urgentie ook worden ontleend aan de noodzakelijke sanering van de bodem van het betrokken perceel. De bodemsanering en de daarmee gepaard gaande isolatie van de bodem diende spoedig te worden uitgevoerd teneinde verdere verspreiding van de verontreiniging in de bodem te voorkomen. [Vergunninghouder] diende de bodemsanering op eigen kosten uit te voeren. Deze bodemsanering werd door hem bekostigd uit de baten van het kartcentrum zodat het centrum kort na beëindiging van de saneringswerkzaamheden in gebruik diende te zijn. Gelet hierop kan niet tot de slotsom worden gekomen dat de voor anticipatie vereiste urgentie ontbrak.

2.6. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan niet een zeer ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie tot gevolg heeft.

2.7. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was een voorontwerp van het bestemmingsplan “Buitengebied, 3e partiële herziening” opgesteld. Ingevolge die herziening komt op het betrokken perceel de bestemming “Kartcentrum, met bijbehorende erven” te rusten. Naar aanleiding van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening heeft de Provinciale Planologische Commissie bij brief van 28 maart 2000 burgemeester en wethouders bericht dat zij kan instemmen met de voorgenomen herziening (hierna: het PPC-advies).

2.8. Appellanten betogen dat de president heeft miskend dat de vestiging van het kartcentrum op het betrokken perceel in strijd is met het Streekplan Zuid-Holland-West (hierna: het streekplan). Zij hebben daartoe verwezen naar de passage in het streekplan dat bij de ontwikkeling van bedrijventerreinen op de bestaande veilingcomplexen, zoals het complex te Poeldijk, het accent moet liggen op de direct of indirect met de centrumfunctie van de glastuinbouw samenhangende bedrijvigheid. Dit betoog slaagt niet.

Evenals de PPC heeft vastgesteld, moet het betrokken perceel blijkens de streekplankaart worden gerekend tot het glastuinbouwgebied en niet tot het voormalige veilingterrein dat daarop als te ontwikkelen bedrijventerrein is aangeduid. Gelet op het streekplan heeft de aanwijzing als glastuinbouwgebied niet de strekking dat het gebruik voor een andere functie dan voor de glastuinbouw is uitgesloten. Verder is in het streekplan vermeld dat de grenzen van het glastuinbouwgebied zich kunnen wijzigen door het vrijkomen van gronden na herstructurering en revitalisering van de glastuinbouw. In het PPC-advies is gewezen op het voornemen om het onderhavige perceel te betrekken bij de ontwikkeling van een regionaal bedrijvencentrum op het voormalige veilingterrein. Uit het PPC-advies kan worden afgeleid dat daarbij de vestiging van het kartcentrum op het bedrijvencentrum niet is uitgesloten gezien de omstandigheid dat het kartcentrum wat planologische uitstraling en de gevolgen voor het milieu betreft, vergelijkbaar is met een bedrijf. Tevens is daarin vermeld dat het kartcentrum beter aansluit op de gewenste kwaliteit van het gebied als regionaal bedrijvencentrum dan een sloopbedrijf. Het vorenstaande in aanmerking genomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vestiging van het kartcentrum in strijd met het streekplan zou zijn.

2.9. Het betoog van appellanten dat de president ten onrechte zou hebben geoordeeld dat het kartcentrum als een bedrijf kan worden aangemerkt, slaagt evenmin. Nog daargelaten of de president het kartcentrum als zodanig heeft aangemerkt, heeft dit betoog betrekking op het oordeel van de president dat niet is gebleken dat de vestiging van het kartcentrum als niet passend op het te ontwikkelen regionale bedrijvencentrum moet worden geacht. Uit vorenstaande overweging 2.8 volgt dat dit oordeel niet onjuist is.

2.10. Anders dan appellanten blijkbaar veronderstellen, behoeft de enkele omstandigheid dat twee kartcentra in elkaars nabijheid zijn gelegen niet zonder meer te leiden tot een planologisch ongewenste situatie of tot de slotsom dat het kartcentrum niet als een aanvulling op de recreatieve voorzieningen van het gebied kan worden aangemerkt. Derhalve bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de vestiging van het kartcentrum op het betrokken perceel vanuit planologisch oogpunt niet in redelijkheid aanvaardbaar hebben kunnen achten. De president is tot een zelfde oordeel gekomen. Het betoog van appellanten dat de president zijn oordeel formeel noch materieel heeft gemotiveerd, faalt.

Voorzover appellanten hiermee twijfelen aan de levensvatbaarheid van het onderhavige kartcentrum, betreft het een omstandigheid die geen grond biedt voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet met toepassing van anticipatie vrijstelling van het plan konden verlenen. Tot het reguleren van concurrentieverhoudingen zijn burgemeester en wethouders in het kader van de hun in de wet opgedragen taak niet bevoegd. In zoverre slaagt het betoog evenmin.

2.11. Het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat het perceel in een ecologische verbindingszone is gelegen, treft geen doel. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen appellanten naar een zogeheten Preadvies voor de PPC dat ten behoeve van haar vergadering van 28 oktober 1999 is opgesteld door een ambtenaar van de provincie. Dit interne advies is nadien echter gevolgd door het voormelde PPC-advies dat bij brief van 28 maart 2000 aan burgemeester en wethouders is verzonden. In dat advies is niet vermeld dat het betrokken perceel in een ecologische verbindingszone zou zijn gelegen of dat de afstand tot een dergelijke zone dusdanig zou zijn dat voor de verstoring van die zone zou moeten worden gevreesd. Ook overigens is daarvan niet gebleken.

2.12. Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ten aanzien van de door hen gevreesde licht- en geluidhinder heeft betrekking op de naleving van voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer die bij besluit van 24 februari 1999 door burgemeester en wethouders aan [vergunninghouder] is verleend. Dit betoog heeft geen betrekking op de onderhavige bouwvergunning zodat het geen doel treft.

2.13. Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van de zogeheten anticipatieprocedure gebruik hebben kunnen maken. De president is tot een zelfde oordeel gekomen.

2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

313.