Uitspraak 200105084/1


Volledige tekst

200105084/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Een Dier Een Vriend", gevestigd te Den Haag,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Rijswijk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2001, kenmerk 00.08795/DGZ, hebben verweerders een verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (hierna: TNO) aan de Lange Kleiweg 5 tot en met 167 te Rijswijk afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 18 september 2001, kenmerk 01.06063/DGZ/V&H, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.J. van der Elst, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat de besluitvorming door verweerders onzorgvuldig is geweest, omdat er ten behoeve van de beslissing op het bezwaar geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht was ingesteld.

Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellante voert aan dat binnen de inrichting meer en andere dieren worden gehouden dan op grond van de geldende vergunning is toegestaan.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders tijdens controlebezoeken niet meer of andere dieren binnen de inrichting aangetroffen dan waarvoor vergunning was verleend. Voorts heeft appellante haar stelling niet nader gestaafd met feiten. Nu niet is komen vast te staan dat de vergunning op dit punt niet werd nageleefd, moet worden geoordeeld dat verweerders niet waren gerechtigd om op deze grond handhavend op te treden.

2.4. Appellante stelt dat vergunninghoudster in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften geen onderzoeken en plannen op het gebied van waterbesparing, afvalpreventie en energiebesparing heeft ingediend.

2.4.1. Bij besluit van 14 juli 1998, kenmerk 97009952/OW, hebben verweerders aan TNO een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het verrichten van chemische, fysische, radiologische, (micro)biologische en recombinant-DNA proeven. In het aan de vergunning verbonden voorschrift C.1 is bepaald, voorzover hier van belang, dat vergunninghouder een onderzoek dient uit te voeren naar de mogelijkheid om water te besparen. In voorschrift D.5 is bepaald, voorzover hier van belang, dat vergunninghouder een afvalpreventieonderzoek dient uit te voeren naar de mogelijkheid om het ontstaan van afval te voorkomen. Voorschrift F.1 bepaalt, voorzover hier van belang, dat een energiebesparingsonderzoek moet worden uitgevoerd. Op grond van de voorschriften C.2, D.6 en F.2 moeten de resultaten van de genoemde onderzoeken binnen een jaar na inwerkingtreding van de vergunning zijn verwerkt in een waterbesparingsplan, een afvalpreventieplan en een bedrijfsenergieplan. Het waterbesparingsplan en het afvalpreventieplan dienen door het bevoegd gezag te worden goedgekeurd; het bedrijfsenergieplan dient tezamen met het energieonderzoek te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

Niet in geschil is dat vergunninghoudster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet had voldaan aan de in de voorschriften C.2, D.6 en F.2 opgenomen verplichtingen. Verweerders waren derhalve in zoverre gerechtigd handhavingsmiddelen toe te passen.

2.4.2. Verweerders hebben ter zitting aangegeven dat de vereiste onderzoeken vertraging hebben opgelopen, omdat ten gevolge van een aantal veranderingen binnen de inrichting onvoldoende vaststond op welke situatie ze betrekking zouden moeten hebben. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders afgezien van handhavend optreden, omdat vergunninghoudster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds was gestart met de uitvoering van de voorgeschreven onderzoeken en verwacht mocht worden dat aan de in de voorschriften C.2, D.6 en F.2 opgenomen verplichtingen binnen afzienbare tijd zou worden voldaan.

2.4.3. Onder de door verweerders genoemde omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van handhavend optreden wegens het niet voldoen aan voornoemde voorschriften.

2.5. Appellante stelt tot slot dat de in de vergunning opgenomen piekgeluidgrenswaarden worden overschreden. De namens verweerders uitgevoerde geluidmetingen zijn volgens haar niet representatief, nu uitsluitend gedurende de dagperiode is gemeten. Voorts stelt appellante dat de metingen ten onrechte niet zijn uitgevoerd op een afstand van 50 meter van de inrichting. In dit verband betwist zij dat de meting van de maximale geluidniveaus op die afstand niet goed mogelijk was wegens stoorgeluid, zoals in de notitie naar aanleiding van de geluidmeting staat vermeld. Tevens betoogt zij dat niet uit het rapport blijkt dat geluidmetingen zijn uitgevoerd bij de woningen aan de Lange Kleiweg.

2.5.1. In voorschrift E.2 is bepaald dat de piekniveaus (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden en van andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming en op enig punt op 50 meter van de inrichting, niet meer mogen bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00, 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 en 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00.

2.5.2. In opdracht van verweerders zijn geluidmetingen uitgevoerd door Dorsser raadgevende ingenieurs. De uitkomsten hiervan zijn opgenomen in een notitie van 2 april 2001, kenmerk Go.G00.1677.N01. Blijkens die notitie is gedurende de dagperiode een piekgeluidniveau van maximaal

70 dB(A) gemeten. Verweerders hebben hieruit geconcludeerd dat de in voorschrift E.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden worden nageleefd. Volgens verweerders wordt deze conclusie bevestigd door de uitkomsten van geluidmetingen die zijn uitgevoerd door Bureau Sight adviseurs voor milieu en landschap, waarvan de uitkomsten zijn opgenomen in een rapport van 15 maart 2002, kenmerk BX109-0203087-B-EG-ek.

2.5.3. Niet aannemelijk is geworden dat de metingen die ter bepaling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting zijn uitgevoerd, niet representatief kunnen worden geacht voor het gehele etmaal. Verder stelt de Afdeling vast dat de geluidmetingen zijn verricht op de grenzen van de inrichting. Blijkens de akoestische onderzoeken worden de piekgeluidgrenswaarden daar niet overschreden. Hieruit volgt dat de gestelde grenswaarden eveneens worden nageleefd op een afstand van 50 meter van de inrichting en ter plaatse van de door appellante genoemde woningen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat op een afstand van 50 meter van de inrichting had moeten worden gemeten, daargelaten of dit uit technisch oogpunt mogelijk zou zijn geweest.

Gezien hetgeen ter zitting omtrent de feitelijke situatie ter plaatse is uiteengezet moet het ervoor worden gehouden dat in het akoestisch rapport van 2 april 2001 juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Voorts heeft de Afdeling geen redenen om aan te nemen dat de daarin vermelde uitkomsten van de geluidmetingen niet juist zouden zijn.

Nu de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden destijds niet werden overschreden, waren verweerders in zoverre niet gerechtigd om handhavend op te treden.

2.6. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

255-407.