Uitspraak 200101744/1


Volledige tekst

200101744/1
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Loenen, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Spoorverdubbeling".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 16 januari 2001, nummer 2001reg000002i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief, gedateerd 26 september 2000, verzonden op 23 november 2001, hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant, in persoon en vergezeld van mr. R.P. Seger, advocaat te Breukelen, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen A.J. Tool, ambtenaar van de gemeente Loenen, namens het gemeentebestuur van Loenen, en mr.drs. M.M.H.J. Vroemen, advocaat te Arnhem, vergezeld van ir. M. Wienbelt en mr. C. Rulkens, namens NS Railinfrabeheer B.V..

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Appellant voert in beroep onder meer aan dat het bestemmingsplan niet ter visie is gelegd bij het nationale instituut voor brandpreventie en rampenbestrijding. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en heeft evenmin betrekking op de wijzigingen die bij de vaststelling in het plan zijn aangebracht. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te dienen.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Het bestemmingsplan maakt de verdubbeling van de spoorbaan Amsterdam-Utrecht van twee naar vier sporen mogelijk voor zover daarbij het grondgebied van de gemeente Loenen betrokken is.

De aan de Westkanaaldijk gelegen woning van appellant is niet als zodanig bestemd. De woning dient te worden geamoveerd in verband met de bouw van een nieuwe spoorbrug en verkeersbrug over de Nieuwe Wetering.

Verweerders hebben, voor zover hier van belang, het plan goedgekeurd.

2.5. Appellant voert aan dat de aanleg van een nieuwe spoorbaan direct ten oosten van de A2 een beter alternatief is dan de gekozen optie om de extra sporen direct naast de bestaande aan te leggen.

2.5.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de verlegging van het tracé vanaf Breukelen verschillende problemen kent. Allereerst zal het spoor het bedrijventerrein Breukelerwaard of het motel doorsnijden. Verderop zal het spoor weer moeten aansluiten op het bestaande spoor ten noorden of ten zuiden van Abcoude, of op de ringlijn Amsterdam. Aansluiting op het bestaande spoor ten zuiden van Abcoude betekent dat de Angstel wordt gekruist in een relatief dichtbebouwd deel van het buitengebied van Abcoude. De aansluiting van het tracé ten noorden van Abcoude is onmogelijk door de ligging van het AMC. Aansluiting van het tracé op de ringlijn Amsterdam is ongewenst omdat tussen de A2 en de kern Abcoude onvoldoende ruimte is voor het spoor. Dit betekent dat het spoor de A2 en een aantal op- en afritten zal moeten kruisen. Voorts stelt de gemeenteraad dat een splitsing van het spoor – twee sporen langs de A2 en het handhaven van het bestaande traject – niet gewenst is omdat daardoor de versnippering en barrièrewerking van de infrastructuur tussen Amsterdam en Breukelen toeneemt. Verder betekent de verschuiving van het spoor in de richting van de A2 dat het beslag op agrarische grond aanmerkelijk groter zal zijn dan het geval is bij de verdubbeling van het bestaande tracé.

Verweerders delen het standpunt van de gemeenteraad.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zulks niet in redelijkheid hebben kunnen doen.

2.6. Appellant betwist voorts dat zijn woning niet kan worden gehandhaafd.

2.6.1. Blijkens de stukken dient de nieuwe, vaste brug over de Nieuwe Wetering ter vervanging van de huidige beweegbare bruggen. Gelet op de te verwachten intensiteit van het spoorverkeer is een beweegbare brug niet wenselijk. Om de gewenste doorvaarthoogte van ten minste 4,30 meter te realiseren zal de hoogte van de brug ongeveer 5,70 meter boven het maaiveld bedragen. Dit hoogteverschil zal worden overbrugd door middel van een dijklichaam met een lengte van in totaal 1,5 kilometer en een breedte van 50 meter. Dit dijklichaam beslaat ook de gronden van zeven woningen aan de Westkanaaldijk, waaronder de woning van appellant.
Om de Westkanaaldijk te laten aansluiten op de nieuwe verkeersbrug en om de langs de Nieuwe Wetering gelegen Angstelkade en de boerderij aan de [locatie] vanaf de Westkanaaldijk te kunnen bereiken, dient deze weg te worden omgelegd. Ook hierom kunnen voornoemde zeven woningen niet worden gehandhaafd.

2.6.2. Appellant voert in dit verband aan dat in de Corridorstudie Amsterdam Utrecht wordt vermeld dat nabij Loenen en Nieuwersluis geen woningen gesloopt behoeven te worden en bepleit de toepassing van een brug op pijlers in plaats van een dijklichaam.

Hetgeen appellant aanvoert is juist, doch in genoemde studie wordt ook aangegeven dat de amovering van gebouwen slechts indicatief kan worden aangegeven onder meer omdat een en ander afhankelijk is van de exacte wijze van uitvoering. Gebleken is dat de door appellant bepleite uitvoering veel duurder is dan de aanleg van een dijklichaam.

2.6.3. Ten slotte acht de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de spoorverdubbeling het woon- en leefklimaat niet in ernstige mate zal worden aangetast.

2.6.4. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid voor de hiervoor beschreven oplossing kon worden gekozen.

2.7. Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover hier aan de orde, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover is aangevoerd dat het bestemmingsplan niet ter visie is gelegd bij het nationale instituut voor brandpreventie en rampenbestrijding;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

210.