Uitspraak 200104180/1


Volledige tekst

200104180/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 22 juni 2001 in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2000 hebben appellanten - voor zover thans van belang - aan [verzoekers] een vergoeding geweigerd voor het vervoer van hun zoon naar en van het logeerhuis te Roosendaal, vanaf en naar de school Convergo te Breda, in de periode 25 april 2000 tot het einde van het schooljaar 1999-2000.

Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 13 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op 4 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, ingekomen bij de Raad van State op 19 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 oktober 2001 hebben de [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door M.A.A.M. Ambagts en W.M. Vriens, beiden ambtenaar der gemeente, en de [verzoekers] in persoon zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra [hierna: de WEC] verstrekken burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerkosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van onder meer het bepaalde in de leden vijf en zes.

Ingevolge het vijfde lid - voor zover hier van belang -, bepaalt de regeling dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school.

Ingevolge het zesde lid bepaalt de regeling in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan in de gemeente wonende ouders van leerlingen die met het oog op het volgen van hen passend onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, op aanvraag vergoeding wordt verstrekt ten behoeve van de kosten verbonden aan het weekeinde– en vakantievervoer.

Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat op grond van artikel 4 van de WEC de kosten van het leerlingenvervoer die voor bekostiging in aanmerking komen, zijn beperkt tot de in de leden vijf en zes genoemde gevallen.

2.2. De “Verordening leerlingenvervoer gemeente Bergen op Zoom 1999” [hierna: de Verordening] is de regeling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WEC.

2.2.1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening wordt onder woning verstaan de plaats waar de leerling van een school zijn hoofdverblijf heeft.

2.2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder f, wordt onder vervoer verstaan: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens het activiteitenplan.

Gelet op het bepaalde onder h wordt onder aangepast vervoer verstaan: vervoer per besloten (school)busvervoer, taxi, treintaxi of bustaxi.

2.2.3. Op grond van artikel 18 van de Verordening kennen burgemeester en wethouders aan ouders een vergoeding toe op basis van de kosten van aangepast vervoer.

2.2.4. In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders op grond van artikel 26 van de Verordening afwijken van de bepalingen in de Verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aan de commissie van onderzoek en eventueel andere deskundigen.

2.3. In hoger beroep betogen burgemeester en wethouders dat de rechtbank hen ten onrechte heeft opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, waardoor zij met toepassing van artikel 26 van de Verordening, de zogenoemde hardheidsclausule, een regeling moeten treffen voor het vervoer van de leerling van de school in Breda naar het logeertehuis in Roosendaal vice versa. Omdat er in de Verordening geen bepaling is opgenomen ten aanzien van vervoer van een logeerhuis naar een school vice versa, is er naar hun wijze van zien geen bepaling waarvan op grond van artikel 26 van de Verordening kan worden afgeweken. Dit betoog treft doel.

2.3.1. Zoals hiervoor is overwogen komen op grond van artikel 4, vijfde lid, van de WEC alleen de kosten van leerlingenvervoer over de afstand van de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde school voor vergoeding in aanmerking. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening is de woning de plaats waar de leerling feitelijk zijn hoofdverblijf heeft. Mede gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, staat in het onderhavige geval vast dat de leerling zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de ouders in [woonplaats]. [De leerling] verblijft van dinsdagmiddag tot en met woensdagmorgen in het logeerhuis te Roosendaal, maar dat is geen hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder d, zodat de vervoerkosten van en naar het logeerhuis te Roosendaal naar en van de school te Breda reeds daarom niet voor bekostiging in aanmerking komen. Weliswaar kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen op grond van artikel 26 afwijken van de bepalingen in de verordening, maar dat betekent niet dat daardoor en daarmee ook kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4, leden 5 en 6, van de WEC. De rechtbank heeft dit miskend. Het bovenstaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat alleen de vervoerkosten van de leerling van de woning in [woonplaats] naar de school in Breda en terug voor bekostiging in aanmerking komen.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 22 juni 2001, 00/2010 VEROR;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schortinghuis

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

195-209.