Uitspraak 200103602/1


Volledige tekst

200103602/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 22 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Waterland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: burgemeester en wethouders) besloten de aanvragen van appellant om bouwvergunning voor het oprichten van een viertal bijgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats] buiten behandeling te laten.

Bij besluit van 13 september 2000 hebben burgemeester en wethouders in afwijking van het advies van de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van 26 juni 2000 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 29 maart 2002 heeft appellant nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant,vertegenwoordigd door gemachtigden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door burgemeester en wethouders ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt twee weken.

In artikel 2.1.3 van de gemeentelijke bouwverordening is bepaald dat bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning de in dat artikel opgesomde bescheiden moeten worden overlegd met inachtneming van het bepaalde in bijlage 1 van de verordening.

Artikel 6, derde lid, van genoemde bijlage bepaalt dat de tekeningen moeten zijn voorzien van maataanduidingen.

2.2. Appellant heeft op 16 februari 2000, ingekomen bij de gemeente op 17 februari 2000, vier aanvragen ingediend voor de bouw van een viertal identieke bijgebouwen op zijn perceel. Bij brief van 21 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders aan appellant medegedeeld dat de aanvragen niet voldoen aan de indieningsvereisten van hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de gemeentelijke bouwverordening. Appellant is in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken de aanvragen aan te vullen met de in de bijlage bij de brief nader beschreven tekeningen, waarbij expliciet is aangegeven dat deze tekeningen op schaal dienen te worden getekend en moeten zijn voorzien van maatvoering. Appellant is voorts te kennen gegeven dat de aanvragen niet in behandeling worden genomen indien binnen de genoemde termijn geen afdoende gegevens zijn ontvangen.

2.3. Appellant heeft ter aanvulling van de aanvragen binnen de gestelde termijn situatietekeningen, doorsnedetekeningen en foto’s van de plaatselijke situatie en de reeds opgerichte berging, waaraan de in de aanvragen voorziene bouwplannen gelijk zijn, aan burgemeester en wethouders overgelegd. De situatietekeningen bevatten een schaalaanduiding en geen maatvoering en er zijn gebouwen op ingetekend die geen onderdeel uitmaken van de desbetreffende bouwaanvraag. Voorts is op de doorsnedetekeningen niet aangegeven vanaf welk peil de hoogte is gemeten en wijken de tekeningen af van de eerder ingediende tekeningen. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om de aanvragen niet in behandeling te nemen.

2.4. Appellant meent dat burgemeester en wethouders ten onrechte in het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet de wettelijke grondslag voor de eis van maataanduiding hebben vermeld. De Afdeling wijst erop dat deze grondslag reeds in het verzoek om aanvulling was vermeld. Niet valt in te zien dat appellant in zijn belang is geschaad doordat de bedoelde grondslag niet meer in het primaire besluit en de beslissing op bezwaar is genoemd.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden besluiten tot het niet in behandeling nemen van de aanvragen. Daartoe voert appellant aan dat de schaalaanduiding op de situatietekeningen voldoende inzicht geeft in de maten en afstanden, en dat de doorsnedetekeningen een aanvulling betreffen op eerder ingediende doorsnedetekeningen zodat niet alle gegevens opnieuw behoefden te worden vermeld. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben bij hun besluitvorming acht geslagen op het gemeentelijke beleid als neergelegd in de in 1998 gepubliceerde brochure “Bouw- en gebruiksregels en de gemeentelijke handhaving”. Dit beleid is erop gericht dat de ontvankelijkheidsvereisten strikter dan voorheen worden gehandhaafd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De aanvullende doorsnedetekeningen komen deels niet overeen met de oorspronkelijke tekeningen en geven deels geen uitsluitsel over de maatvoering van de te bouwen berging. Burgemeester en wethouders hebben zich dan ook, in aanmerking genomen het striktere beleid ter zake van de ontvankelijkheidsvereisten, op het standpunt kunnen stellen dat de aanvragen voor de beoordeling daarvan reeds hierom onvoldoende door appellant waren aangevuld. Het feit dat burgemeester en wethouders de beschikking hadden over foto’s van een reeds gerealiseerde identieke berging, noch de omstandigheid dat appellant niet bekend was met het verscherpte beleid bieden grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande dan ook terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om de bouwaanvraag buiten behandeling te laten. De Afdeling heeft daarbij van betekenis geacht dat de verantwoordelijkheid voor de volledigheid van een bouwaanvraag in beginsel bij de aanvrager ligt en dat in dit geval niet is gebleken dat de gevraagde gegevens door appellant niet tijdig konden worden verstrekt. In de omstandigheid dat daags na ontvangst van de aanvraag van appellant een voorbereidingsbesluit van kracht is geworden, is daarvoor geen grond gelegen. Appellant is de daarvoor bij de wet geregelde termijn gegund om zijn aanvraag aan te vullen.

2.6. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat bouwaanvragen met dezelfde gebreken door burgemeester en wethouders wel zijn geaccepteerd.

2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de bouwaanvragen niet in behandeling te nemen.

2.8. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het besluit van 10 maart 2000 onbevoegdelijk is genomen omdat de behandelend ambtenaar hiertoe geen mandaat was verleend, overweegt de Afdeling dat, voor zover dit het geval zou zijn – ter zitting hebben burgemeester en wethouders dit ontkend -, dit met de beslissing op bezwaar is hersteld. Vast staat dat deze door burgemeester en wethouders is genomen. Voor zover appellant verder heeft vastgehouden aan zijn stelling dat sprake is van twee primaire besluiten met een verschillende inhoud, merkt de Afdeling op dat burgemeester en wethouders ter zake van de brief van 9 maart 2000 duidelijk hebben gemaakt dat dit niet het primaire besluit betreft en dat appellant al in de bezwaarschriftfase ervan op de hoogte is gesteld dat dit stuk per abuis naar buiten is gebracht.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

47-422.