Uitspraak 200101121/1


Volledige tekst

200101121/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellante, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Nijmegen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: burgemeester en wethouders) aan de naamloze vennootschap "ABN-AMRO Bank NV" (hierna: ABN-AMRO) vergunning onder voorschriften verleend voor het wijzigen van het achtergedeelte van het bestaande kantoorpand op het perceel [locatie].

Bij besluit van 7 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd, met dien verstande dat voor de uitbreiding met het trappenhuis de vrijstelling als bedoeld in hoofdstuk VII, onder B, van de planvoorschriften alsnog is verleend. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 januari 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 15 november 2001 heeft ABN-AMRO een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, is verschenen.
Voorts is gehoord ABN-AMRO, vertegenwoordigd door mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Galgenveld III-1974” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing”. Dit betekent, ingevolge hoofdstuk II, onder E2G-A, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, dat de als zodanig bestemde gronden mogen worden gebruikt voor de bouw van aaneengebouwde eensgezinshuizen in twee woonlagen met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken, met dien verstande dat de breedte van de woning minimaal 6 m en maximaal 8 m bedraagt. Ingevolge hoofdstuk I onder B3 van de planvoorschriften bedraagt de maat van een woonlaag tussen de bovenkant vloer tot de onderkant plafond maximaal 3,50 meter, waarbij niet als woonlaag wordt aangemerkt een verdieping onder een geheel of nagenoeg geheel schuin dakvlak.

Op de plankaart is een zwart blok langs de voorgevelbebouwingsgrens van het perceel getrokken, hetgeen blijkens de legenda bij de plankaart staat voor de aanduiding “Kantoren toegestaan”.

Ingevolge hoofdstuk VII, onder B, van de planvoorschriften mag de bebouwing die bestond ten tijde van de ter visielegging van het plan en die afwijkt van de in het bestemmingsplan gegeven bestemming- en/of maten, gedeeltelijk vernieuwd en/of veranderd worden en behoudens vrijstelling van burgemeester en wethouders, met overschrijding van de achtergevelbebouwingsgrens worden uitgebreid tot 25% van de inhoud, een en ander, mits:

1. het gebouw blijft binnen de categorie waartoe het behoort of behoorde.

Als categorie in deze zin worden onder meer beschouwd:

a. woningen (niet agrarisch);

b. winkels al dan niet met bijbehorende woning;

c. horecabedrijven al dan niet met bijbehorende woning;

d. ambachtsbedrijven (niet agrarisch);

e. garagebedrijven;

f. bedrijfsgebouwen (niet agrarisch);

g. openbare en/of bijzondere bebouwing;

2. de bestaande of bestaan hebbende afwijkingen van het plan naar hun aard niet worden vergroot.

2.2. In hoger beroep handhaaft appellante haar betoog dat de gevraagde bouwvergunning had moeten worden geweigerd. Zij meent dat het bouwplan in strijd is met de bestemming en dat het overgangsrecht in dit geval niet van toepassing is, waardoor geen vrijstelling kon worden verleend.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het wijzigen van het achtergedeelte van het bestaande kantoorpand blijkens hoofdstuk II, onder E2G-A, van de planvoorschriften niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing”. Dat op de plankaart een zwart blok langs de voorgevelbebouwingsgrens van het perceel is weergegeven brengt het bouwplan niet in overeenstemming met de bestemming aangezien dit – anders dan de rechtbank overweegt - geen aanduiding betreft waarmee een nadere invulling wordt gegeven aan de bestemming maar een aanduiding waarmee een vrijstellingsmogelijkheid wordt vermeld. Dit blijkt uit hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat op de gronden met deze aanduiding de in dit planvoorschrift genoemde vrijstelling kan worden verleend en uit het feit dat deze aanduiding niet in het kader van de bestemming van de gronden wordt genoemd.

Mede gelet op het voorgaande stelt de Afdeling voorts vast dat het bestaande kantoorpand waarvoor de bouwvergunning is gevraagd niet in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan gegeven bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing”. Vast staat dat het kantoorpand verder niet in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan gegeven maten voor de bebouwing op deze gronden. Gelet op onder meer de overgelegde bouwtekeningen behorende bij verschillende vergunningen, stelt de Afdeling evenals de rechtbank vast dat dit gebouw in de huidige omvang bestond ten tijde van de terinzagelegging van het vigerende bestemmingsplan. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de overgangsrechtelijke bepaling van hoofdstuk VII, onder B, van de planvoorschriften op het kantoorpand van toepassing is.

De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat met het bouwplan de grenzen van hoofdstuk VII, onder B, van de planvoorschriften, niet worden overschreden. Anders dan appellante meent is de verbouwing van het kantoorpand niet zodanig dat geen sprake meer is van gedeeltelijke vernieuwing en/of verandering. Voorts levert de uitbreiding van het kantoorpand met het trappenhuis geen strijd op met deze bepaling.

Het betoog van appellante slaagt derhalve niet.

2.3. Appellante betoogt dat er geen daadwerkelijk vrijstellingsbesluit is genomen en dat zij over de vrijstelling niet is gehoord. Dat bij de beslissing op bezwaar tot een vrijstelling als bedoeld in hoofdstuk VII, onder B, van de planvoorschriften is besloten, is naar zij meent niet voldoende.

Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 maart 1997 (H01.96.0199, gepubliceerd BR 1997 blz 575) biedt de bezwaarschriftenprocedure bij uitstek de gelegenheid om ontbrekende vrijstellingen, zoals de thans bedoelde vrijstelling voor de bij het bouwplan gevraagde uitbreiding met het trappenhuis, alsnog te verlenen teneinde een verleende bouwvergunning te kunnen handhaven. Vast staat voorts dat appellante ten behoeve van dit besluit is gehoord op 22 maart 1999. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien te betwijfelen of de vrijstelling daadwerkelijk is verleend dan wel te veronderstellen dat deze gebrekkig tot stand is gekomen.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de vrijstelling niet in redelijkheid konden verlenen, gelet op de hinder die zij van het trappenhuis ondervindt.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de bij het bouwplan gevraagde uitbreiding met het trappenhuis een zodanige inbreuk maakt op de belangen van appellante dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling hebben kunnen besluiten.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

292.