Uitspraak 200105032/2


Volledige tekst

200105032/2.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging “Vereniging Milieu-Offensief”, gevestigd te Wageningen, en anderen,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 28 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door mr. L. Holl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de aangevraagde en vergunde capaciteit van de vaste mestopslag in de stallen C en D onduidelijk is. Zij voeren in dit verband aan dat een mestopslag van 500 m3 is aangevraagd, terwijl blijkens de tekening de capaciteit van de vaste mestopslag in stal C en D slechts 275 m3 bedraagt. Gelet op deze onduidelijkheid hadden verweerders volgens appellanten de aanvraag buiten behandeling moeten laten. Voorts zijn zij van mening dat de grotere mestopslag leidt tot een toename van stankhinder en ammoniakdepositie.

2.1.1. De Afdeling stelt op grond van de bij het bestreden besluit behorende tekeningen vast dat in de beunen in de stallen C en D een vaste mestopslag aanwezig is met een capaciteit van 275 m3. In het aanvraagformulier wordt onder 3.5 voor de opslag van vaste mest evenwel vermeld een capaciteit van 500 m3. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders naar aanleiding van bedenkingen van appellanten op dit punt bij vergunninghouder nagevraagd wat de gevraagde capaciteit voor mestopslag moet zijn, waarop vergunninghouder heeft aangegeven dat abusievelijk op het formulier 500 m3 is vermeld, doch dat uitgegaan moet worden van de capaciteit op de tekening. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat, uitgaande van de bij de aanvraag behorende tekening, de aanvraag betrekking heeft op een vaste mestopslag in de beunen van de stallen C en D met een capaciteit van 275 m3, hetgeen tevens is vergund. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.2. Appellanten stellen cumulatieve stankhinder te vrezen. In dit verband voeren zij aan dat bij de berekening van de relatieve bijdrage op de woning [locatie] van onjuiste afstanden tot de stallen van de vergunde inrichting is uitgegaan. Voorts hebben verweerders volgens appellanten ten onrechte de relatieve bijdrage veroorzaakt door de inrichting aan [locatie] op de woning [locatie] buiten beschouwing gelaten. Bij de berekening van de door de inrichting aan de [locatie] veroorzaakte relatieve bijdrage op de woningen [locatie] en [locatie] zijn verweerders volgens appellanten van een onjuiste veebezetting uitgegaan.

2.2.1. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46) (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Volgens verweerders wordt aan de in het rapport gestelde normen voldaan en staat cumulatieve stankhinder niet aan vergunningverlening in de weg.

2.2.2. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders bij de berekening van de cumulatieve bijdrage vanwege de inrichting op de woning aan [locatie] zijn uitgegaan van onjuiste afstanden tot de middelpunten van de stallen.

Bij de berekening van de door de inrichting [locatie] veroorzaakte relatieve bijdrage zijn verweerders uitgegaan van het veebestand en de verdeling hiervan over de diverse stallen in die inrichting, uitgaande van een aanvraag om een revisievergunning van 7 december 2000, waarvoor zij inmiddels op 11 december 2001 vergunning hebben verleend. Volgens verweerders betrof de wijziging van het veebestand en de verdeling daarvan over de verschillende stallen in die inrichting een ten tijde van het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling, die zij op grond van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer in ieder geval bij de beslissing op de aanvraag dienden te betrekken. Verweerders hebben zich op goede gronden op dit standpunt gesteld.

Verweerders hebben erkend dat zij bij de cumulatieberekening voor de woning [locatie] de relatieve bijdrage veroorzaakt door de inrichting [locatie] ten onrechte niet in aanmerking hebben genomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en overweegt daartoe het volgende. De relatieve bijdrage, veroorzaakt door de inrichting [locatie] op de woning [locatie], bedraagt 0,056. Uitgaande van het vorenstaande bedraagt ter hoogte van de woning [locatie] het totaal van de relatieve bijdragen 1,42, zodat aan de in het rapport gestelde norm van 1,5 wordt voldaan.

De woning aan de [locatie] is een tweede bedrijfswoning bij de vergunde inrichting. Bij de berekening van de cumulatieve stankhinder ter hoogte van de woning [locatie] behoeft de relatieve bijdrage veroorzaakt door de vergunde inrichting derhalve niet in aanmerking te worden genomen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder geen sprake is.

2.3. Appellanten stellen dat de inrichting geluidhinder veroorzaakt. Zij zijn van mening dat vanwege geluidhinder veroorzaakt door laad- en losactiviteiten niet aan de in de geluidvoorschriften opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. In dit verband wijzen zij erop dat in het ten behoeve van de vergunningaanvraag opgestelde akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de transportbewegingen in de avond- en nachtperiode en blijkens dit rapport tengevolge van het vullen van de voedersilo ten noorden van stal C niet aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan.

2.3.1. Verweerders stellen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, hetgeen volgens hen uit het akoestisch rapport kan worden opgemaakt.

2.3.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden. Zij hebben daarbij de streefwaarden van de circulaire Industrielawaai (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen.

Ingevolge voorschrift 7.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten voor de gevel van woningen van derden, niet meer zijn dan 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter hoogte van de waarneempunten op respectievelijk 1,5, 4,5 en 4,5 meter. Op zondagen en algemeen erkende feestdagen geldt gedurende de dagperiode de grenswaarde voor de avondperiode.

Ingevolge voorschrift 7.2 mogen, onverminderd voorschrift 7.1, de maximale geluidniveaus LAmax, gemeten in de meterstand ‘fast’ veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten ter plaatse van gevels van woningen van derden, niet meer bedragen dan 67, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter hoogte van de waarneempunten op respectievelijk 1,5, 4,5 en 4,5 meter.

Ingevolge voorschrift 7.3 is voorschrift 7.2 niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de veehouderij voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.

2.3.3. Met de transportbewegingen in de avond- en nachtperiode is in het akoestisch rapport geen rekening gehouden. Ter zitting heeft vergunninghouder gesteld dat transportbewegingen ten behoeve van laden en lossen in de dagperiode plaatsvinden en, anders dan in de aanvraag is aangegeven, slechts incidenteel in de avond- en nachtperiode en dan uitsluitend ten behoeve van het laden en lossen van kippen. Verweerders hebben geen onderzoek verricht naar de geluidhinder veroorzaakt door transportbewegingen in de avond- en nachtperiode en de noodzaak hiervan. Nu verweerders dit hebben nagelaten hebben zij bij de voorbereiding niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het besluit is derhalve, wat dit aspect betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3.4. Blijkens het akoestisch rapport bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het overdag vullen van de voedersilo ten noorden van stal C 46 dB(A). Derhalve wordt niet aan de in voorschrift 7.1 opgenomen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de dagperiode voldaan. Verweerders hebben aan het bestreden besluit geen voorschrift verbonden waarin voor deze activiteit een hogere waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is opgenomen. Nu verweerders dit hebben nagelaten leidt de in voorschrift 7.1 opgenomen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode ertoe dat in zoverre de gevraagde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat sprake is van een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.

2.4. Het beroep is gegrond. Nu de geluidsaspecten bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel van 21 augustus 2001;

III. draagt burgemeester en wethouders van Scherpenzeel op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Scherpenzeel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Scherpenzeel te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Scherpenzeel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

154-325.