Uitspraak 200101873/1


Volledige tekst

200101873/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], alle gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de wet) aan “CSG Eemkwartier B.V.” (hierna: CSG) vrijstelling verleend voor het omleggen van de Amsterdamseweg te Amersfoort voor de duur van drie jaar.

Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 februari 2001, verzonden op 8 maart 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 20 april 2001 en van 11 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft CSG bij brief van 1 november 2001 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. E.M. van Zelm, advocaat te de Bilt, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, advocaat te Amsterdam, en mr. C. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Verder is daar CSG, vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Tegen de beslissing op bezwaar is gezamenlijk beroep ingesteld door appellanten. De aangevallen uitspraak is slechts op naam gesteld van [appellante sub 2]. In het dictum van de aangevallen uitspraak is een niet-ontvankelijkverklaring van de twee andere appellanten echter achterwege gebleven. Ook voor het overige kan uit de aangevallen uitspraak niet worden afgeleid dat de president het beroep van deze appellanten niet-ontvankelijk acht. Gelet hierop vat de Afdeling de aangevallen uitspraak aldus op dat hiermee tevens is beoogd te beslissen op de beroepen van [appellante sub 3] en van [appellante sub 1]. Het niet vermeld zijn van deze appellanten op het voorblad moet als een kennelijke vergissing worden beschouwd.

2.2. Evenwel is tegen het voormelde besluit van 15 augustus 2000 slechts bezwaar gemaakt door [appellante sub 3]. Dit betekent dat het beroep van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] in strijd met het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk is geacht. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder j, van de voorschriften van het met een bestemmingsplan gelijk te stellen stadsvernieuwingsplan “Centraal Stadsgebied” (hierna: het plan) zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor verkeer en verblijf, gebouwde parkeervoorzieningen inbegrepen. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag op gronden als bedoeld in artikel 7 niet worden gebouwd dan nadat het plan voor de desbetreffende gronden is uitgewerkt in de zin van artikel 11 van de wet.

2.4. Het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat voor de betrokken wegomlegging geen vrijstelling kon worden verleend, althans dat de toestemming daarvoor achterwege had moeten blijven, moet worden gepasseerd. Anders dan appellanten veronderstellen, rust op de betrokken gronden ingevolge het plan de bestemming “Wonen, werken, verkeer, nader uit te werken (WWV(U))”. Daarop is artikel 7 van de planvoorschriften van toepassing. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder j, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd zijn voor onder meer verkeersvoorzieningen. Verder staat vast dat de bestemming niet is uitgewerkt. Met de president is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen verbod niet op de onderhavige wegomlegging van toepassing is nu dat verbod slechts betrekking heeft op bouwen. Niet is gebleken dat de rotonde, die deel uitmaakt van de tijdelijke weg, als bouwwerk moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de rotonde uit materialen en onderdelen tot één geheel is samengevoegd, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor een ander oordeel.

2.5. Hieruit volgt dat de president terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat voor de betrokken wegomlegging geen vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet was vereist en dat om die reden voor een afweging tussen de belangen van appellanten en de gemeente geen plaats was.

2.6. Voorzover appellanten in zoverre hebben verwezen naar hetgeen zij in beroep naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.7. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het beroep van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] daarbij ontvankelijk is geacht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van deze appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 februari 2001, SBR 00/2084 en SBR 00/2085 VV, voorzover daarbij het beroep van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] ontvankelijk is geacht;

II. verklaart [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in hun beroep;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

313.