Uitspraak 201508456/1/V3


Volledige tekst

201508456/1/V3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 november 2015 in zaken nrs. 15/18823, 15/18831, 15/18834 en 15/18837 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling), [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna: gezamenlijk de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling en zijn echtgenote hebben zeven kinderen, vijf zonen en twee dochters. De vijf zonen zijn eerder naar Nederland gereisd. De oudste drie, die reeds 15 jaar in Nederland verblijven, zijn inmiddels genaturaliseerd tot Nederlander. De twee jongste zonen verblijven sinds vijf jaar in Nederland. Zij zijn in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een van hun oudere broers, waarbij de jongste broer, die nog minderjarig is, onder voogdij van Nidos staat. De twee dochters zijn gelijktijdig met hun ouders ingereisd.

Op 15 mei 2015 hebben de vreemdelingen aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in Nederland ingediend. Op 12 juni 2015 heeft de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten verzocht de behandeling van de aanvragen over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PBEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Nu de autoriteiten van Italië niet tijdig op het verzoek hebben gereageerd staat daarmee sinds 13 augustus 2015 de verantwoordelijkheid van Italië vast.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen aan zich te trekken. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte daarvoor redengevend geacht dat zijn standpunt, dat de aangevoerde feiten en omstandigheden aangaande het gezinsleven van de vreemdelingen bij de toetsing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening slechts een zeer beperkte rol kunnen spelen omdat daarvoor de reguliere procedure de aangewezen weg is, zich niet verhoudt met overweging 14 van de preambule van de Dublinverordening, waarin is vastgelegd dat voor de lidstaten bij toepassing van de verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank niet onderkend dat de preambule op dit punt een nadere uitwerking heeft gevonden in de artikelen 9, 10, 11, 16 en 17, tweede lid, van de Dublinverordening, aldus de staatssecretaris.

2.1. Volgens punt 14 van de preambule van de Dublinverordening dient overeenkomstig het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.

2.2. Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:

er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of

bijzondere individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.

2.3. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 21 oktober 2015 en de daarin ingelaste voornemens van 5 augustus 2015, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat het gezin al vele jaren van elkaar is gescheiden en de leeftijd en de medische situatie van met name de vreemdeling, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leiden dat hij ingevolge artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich dient te trekken. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de drie oudste zonen al jaren in Nederland wonen en inmiddels zijn genaturaliseerd en dat de twee jongere zonen sinds juni 2010 in Nederland verblijven. Dat het voor de minderjarige zoon wenselijk zou zijn dat zijn ouders hier in Nederland bij hem zijn en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en zijn ouders maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders nu de minderjarige zoon over een reguliere verblijfsvergunning beschikt en al jaren in Nederland onder de zorg van zijn broers en de voogdij van het Nidos staat. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling, die 65 jaar oud is, in het land van herkomst reeds in dezelfde medische conditie verkeerde als thans en dat hij aldaar werd ondersteund door zijn echtgenote en dochters en niet is gebleken waarom deze zorg thans uitsluitend kan worden geboden door zijn zonen.

2.4. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de gezinsleden van elkaar gescheiden zullen worden, waardoor de ouders hun minderjarige zoon niet opnieuw onder hun hoede kunnen nemen, geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat de overdracht van de vreemdelingen aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft de staatssecretaris de in 2.3. genoemde omstandigheden kunnen betrekken en redengevend kunnen achten. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 9 en 10. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De Dublinverordening is echter niet bedoeld als route waarlangs op reguliere grond verblijf bij gezinsleden in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:563).

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.

De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de besluiten van 21 oktober 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdelingen betogen dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt en daarom niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712; hierna: het arrest Tarakhel), betogen zij dat er een afweging moet worden gemaakt op basis van de omstandigheden van het geval en dat er ook zonder aan het systeem gerelateerde tekortkomingen sprake kan zijn van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ter onderbouwing van hun standpunt dat van dit laatste sprake zal zijn indien zij aan Italië worden overgedragen wijzen de vreemdelingen op het stuk "Veelgestelde vragen Dublin Italië" van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2015, waaruit blijkt dat de opvangcapaciteit door de hoge instroom onder druk staat en dat toegang tot de procedure voor vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening aan Italië worden overgedragen niet is gewaarborgd. Voorts blijkt uit dat stuk dat er slechts beperkte medische voorzieningen in Italië voorhanden zijn, terwijl die voorzieningen juist voor de vreemdeling, die rolstoelafhankelijk is, maar ook voor hun allemaal, van belang zijn, aldus de vreemdelingen.

4.1. Het betoog van de vreemdelingen dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat thans niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, faalt, gelet op het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914, en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813, waaruit volgt dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, hebben de vreemdelingen met de door hen overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen kunnen krijgen. Zoals voorts volgt uit de hiervoor genoemde beslissingen van het EHRM en de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1304, heeft de staatssecretaris, met de in die uitspraak beschreven werkwijze, voldoende gewaarborgd dat de vreemdelingen ook na hun overdracht de door hen benodigde voorzieningen zullen ontvangen. De staatssecretaris zal, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening, informatie verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van de vreemdelingen en de feitelijke overdracht opschorten indien de Italiaanse autoriteiten hem informeren dat zij op dat moment niet aan deze behoeften kunnen voldoen. Gelet hierop zijn in het geval van de vreemdelingen, anders dan voor de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig.

De beroepsgrond faalt.

5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 november 2015 in zaken nrs. 15/18823, 15/18831, 15/18834 en 15/18837;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Vonk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016

205.