Uitspraak 201507377/1/A1


Volledige tekst

201507377/1/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2015 in zaak nr. 15/1713 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden ten aanzien van rook- en stankoverlast veroorzaakt door een stookinstallatie op een woonark in vak 2 aan het Willem Dreespark te Den Haag afgewezen.

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A], derde-belanghebbende, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.L.M. Reijnen, is verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als derde-belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] heeft het college verzocht handhavend op te treden ten aanzien van rook- en stankoverlast die volgens haar wordt veroorzaakt door een houtstookinstallatie op de woonark, gelegen op ongeveer 35 m afstand van haar appartement. Dit verzoek is door het college afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft geschonden. De rechtbank heeft volgens haar de onjuiste conclusie getrokken dat zij geen gebruik heeft willen maken van het recht om te worden gehoord. Zij was wel aanwezig in het gemeentehuis om de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften bij te wonen, maar was vlak voor aanvang van de hoorzitting vertrokken omdat zij zich onveilig voelde door de aanwezigheid van de derde-belanghebbende, bewoner van de woonark. Het college had haar alsnog in de gelegenheid moeten stellen separaat te worden gehoord, aldus [appellante].

2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, worden belanghebbenden in elkaars aanwezigheid gehoord.

Ingevolge het tweede lid, kunnen belanghebbenden ambtshalve of op verzoek afzonderlijk worden gehoord, indien aannemelijk is dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren of dat tijdens het horen feiten of omstandigheden bekend zullen worden waarvan geheimhouding om gewichtige redenen is geboden.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] geen gebruik heeft willen maken van het recht te worden gehoord en dat het college de hoorplicht uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet heeft geschonden. Op 10 december 2014 heeft een hoorzitting van de Advies-commissie bezwaarschriften plaatsgevonden. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om op deze hoorzitting te worden gehoord. Blijkens het verslag van de hoorzitting is zij niet verschenen. In het beroepschrift heeft [appellante] vermeld dat de derde-belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting aanwezig was op het stadhuis en zij omwille van haar eigen veiligheid heeft besloten af te zien van het recht te worden gehoord. [appellante] heeft dit telefonisch gemeld bij het secretariaat van de Adviescommissie en heeft vervolgens het stadhuis verlaten. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zou belemmeren of dat geheimhouding van feiten of omstandigheden om gewichtige redenen was geboden, zodat zij apart diende te worden gehoord.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van haar handhavingsverzoek ten onrechte is gebaseerd op een meting van de luchtkwaliteit door het college nadat deze de derde-belanghebbende, eigenaar van de kachel, had gewaarschuwd. Volgens [appellante] had een daartoe gespecialiseerd bedrijf een betrouwbare meting moeten verrichten. [appellante] acht van betekenis dat in het verleden middels handtekeningenacties signalen zijn afgegeven dat veel omwonenden overlast ondervonden.

3.1. Ingevolge artikel 7:22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 is het verboden in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid.

3.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4032) heeft overwogen, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden.

In afdeling 3.8 van het Bouwbesluit 2012 zijn eisen gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijnstof (PM10 en PM2,5), geeft evenmin uitsluitsel daarover.

3.3. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het op hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van stank of rook heeft het college aansluiting gezocht bij artikel 3.33 van het Bouwbesluit 2012. Op grond van dit artikel heeft de volgens NEN 1087 en NEN 2757 bepaalde verdunnings-factor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor onderscheidenlijk luchtverversing en rookgas, ter plaatse van een instroomopening voor de toevoer van verse lucht voor een voorziening voor luchtverversing ten hoogste een verdunningsfactor 0,01 en een verdunningsfactor 0,0015 voor een afvoervoorziening voor rookgas bij toestellen met andere brandstoffen (dan gasgestookte toestellen). Met deze verdunningsfactor wordt voorkomen dat afgevoerd rookgas onverdund terug het gebouw wordt ingezogen. Het college heeft op 14 maart 2014 ter plaatse een meting verricht. Het appartementencomplex waarin [appellante] woont, ligt op een afstand van 35,15 meter van de rookgasafvoer op de woonboot. Volgens het verslag van de meting en de berekening van de verdunningsfactor is op die afstand een waarde van 0,00022 gemeten, zodat ruimschoots wordt voldaan aan de normen uit het Bouwbesluit 2012 en de genoemde NEN-normen. Het college had daarom geen bevoegdheid om handhavend op te treden en heeft het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige was aangewezen. [appellante] heeft de resultaten van de meting inhoudelijk niet bestreden. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de derde-belanghebbende de resultaten van de meting dusdanig heeft beïnvloed dat niet van de juistheid van de resultaten kan worden uitgegaan. Tot slot wordt overwogen dat voor de vraag of het college bevoegd was handhavend op te treden niet bepalend is dat meer omwonenden in het verleden hebben geklaagd over overlast.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

628.