Uitspraak 200100131/1


Volledige tekst

200100131/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appelant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen
2. [appelant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appelant sub 3], wonend te [woonplaats], en anderen
4. Stichting tot Behoud van Natuur en Landschap Gaasterlân-Sleat, gevestigd te Gaasterlân-Sleat,

en

gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Balk-Zuidelijke randweg".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 24 november 2000, no. 391887, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2001, appellant sub 2 bij brief van 4 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2001, appellanten sub 3 bij brief van 15 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2001, en appellante sub 4 bij brief van 9 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (verder te noemen: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 10 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar
appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud, appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door D.D. Jansen, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, H. Brouwer, wethouder van Gaasterlân-Sleat, en F. van der Bij, adviseur te Oenkerk, namens de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op de gronden gelegen in het zuiden van het dorp Balk aan de rand van de kern en heeft tot doel de aanleg van een randweg mogelijk te maken voor het zuidoostelijke gedeelte van het dorp om zo de Teernstrabrug in het centrum te ontlasten van autoverkeer. Deze randweg zal de Suderséwei met de Jachtlustweg verbinden en krijgt ook een aansluiting op het recent totstandgekomen woonwijkje De Boskrânne via de Klaas van Houtstrjitte. Het nevendoel van het plan is om de bouw van enkele woningen en de aanleg van groenvoorzieningen mogelijk te maken.

Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Alle appellanten hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden”, waarmee wordt voorzien in een randweg.

Appellanten sub 1, sub 3 en sub 4 stellen zich op het standpunt dat de noodzaak van de aanleg van de randweg niet is aangetoond. Ook vinden zij de Munnikeleane een beter alternatief voor de plaats van de randweg. Appellanten sub 3 en sub 4 menen bovendien dat de aanleg van de randweg het waardevolle karakter van het natuurschoon aantast. Zo zullen enige waardevolle bomen en een karakteristieke beplantingssingel moeten verdwijnen. Appellant sub 2 stelt zich op het standpunt dat gelet op de kleine afstand van de voorziene randweg tot zijn mini-camping geluidsoverlast te verwachten is zodat het verblijfsklimaat op de mini-camping verslechtert. Hij meent dat een mini-camping recht heeft op een lagere geluidsbelasting. Eén van de appellanten sub 3, [appelant], heeft bezwaren tegen de aanleg van de randweg, omdat deze zijn bedrijfsperceel zal doorsnijden. Hierdoor zou geen rendabele bedrijfsvoering van zijn tuinbouwbedrijf meer mogelijk zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat de schade die hij dientengevolge leidt, volledig moet worden gecompenseerd. In verband met de daaraan verbonden kosten voor de gemeente, betwijfelt hij de economische uitvoerbaarheid van het plan.

2.5. Verweerders hebben overwogen dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de randweg een belangrijke rol vervult bij het terugdringen van het aantal verkeersbewegingen in, naar en van het centrum van Balk. Zij achten de gekozen plaats aanvaardbaar. Zij menen voorts dat de Munnikeleane op een te grote afstand van Balk is gelegen. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het sociaal-economische belang van de randweg zwaarder weegt dan het verlies van een aantal bomen en een beplantingssingel. Bovendien stellen zij in dit verband dat het compensatiebeginsel uit het Structuurschema Groene Ruimte hier niet van toepassing is. Zij menen voorts dat de randweg niet tot onevenredige overlast leidt, aangezien het aantal verkeersbewegingen bij de aansluiting op de Jachtlustweg vrijwel gelijk blijft. Bovendien voeren zij aan dat uit berekeningen is gebleken dat er voor de minicamping zich geen toename van de geluidsbelasting voordoet. Verweerders stellen dat een rendabele bedrijfsvoering voor appellant sub 3, [appelant], wel mogelijk is, nu het plan voldoende mogelijkheden biedt om kassen te bouwen.

2.6. Blijkens de plantoelichting vormt de zuidelijke randweg een verbinding tussen de provinciale weg Lemmer - Balk en de Jachtlustweg en zal deze een functie moeten krijgen als in- en uitvalsweg voor het zuidoostelijk van de Luts gelegen gedeelte van Balk. Door middel van de aanleg van deze randweg ontstaat een verbinding buiten het centrum om, waarmee de ontsluiting op bovenlokaal niveau voor de nieuwe woongebieden sterk verbetert, de verkeersdruk op het centrum afneemt en de toenemende mobiliteit op het platteland deels kan worden opgevangen. De verwachting is dat de intensiteit in het jaar 2010 op het oostelijke deel van de randweg respectievelijk 1130 en 2210 motorvoertuigen per etmaal zal gaan bedragen.

De zuidelijke randweg zal ingericht worden als weg waarop maximaal 60 kilometer per uur gereden mag worden. Verder is uit de stukken gebleken dat de randweg het gebruik van de Jachtlustweg en Lijnbaan als sluiproute richting Lemmer dient terug te dringen.

2.7. De Afdeling overweegt het volgende.

Appellanten hebben een aantal ruimtelijk relevante bezwaren tegen de voorziene randweg aangevoerd. In dit verband wijst de Afdeling op de door appellanten sub 1, sub 3 en sub 4 aangevoerde alternatieve plaats voor de randweg aan de Munnikeleane. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.

In het navolgende wordt ingegaan op de vraag of verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.8. Gebleken is dat appellant een tuinbouwbedrijf aan de [locatie] heeft. De voorziene randweg zal het perceel waarop dit tuinbouwbedrijf gelegen is, doorsnijden. De Afdeling stelt vast, mede gelet op het deskundigenbericht, dat dit ernstige gevolgen heeft voor het bedrijf van deze appellant. Terzake ontbreekt nader onderzoek naar de gevolgen van de voorziene randweg voor het bedrijf en naar de in verband hiermee gewenste bedrijfssituatie.

2.9. Uit de stukken blijkt voorts dat ten westen van de Jachtlustweg onder meer eikenbomen, iepen en een taxus- en beukenhaag gelegen zijn. De Afdeling acht, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk dat de voorziene randweg ernstige gevolgen heeft voor de cultuurhistorische waarden, de natuurwaarden, het groene karakter en de beleving van het aan de orde zijnde gebied. Dit klemt te meer nu gebleken is dat de gemeente niet voornemens is het verlies aan groen te compenseren.

Verder is gebleken dat appellant sub 2 een mini-camping exploiteert aan de [locatie]. De afstand tussen het hart van de voorziene randweg en het dichtstbijzijnde gedeelte van de mini-camping bedraagt blijkens het deskundigenbericht ongeveer 20 meter. In verband hiermee stelt de Afdeling vast dat het stille en harmonische karakter van de omgeving door de aanleg van de randweg wordt verstoord. Zij acht in verband hiermee het standpunt van appellant sub 2 dat de aanleg van de randweg ernstige gevolgen heeft voor de exploitatie van zijn minicamping niet onaannemelijk.

2.10. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de Munnikeleane op ongeveer 300 meter ten zuiden van de voorziene randweg is gelegen. Appellante sub 4 heeft zich op het standpunt gesteld dat een randweg aan de Munnikeleane geen inbreuk op het landschap tot gevolg zal hebben. Voorts stelt zij dat ook met een randweg aan de Munnikeleane de beoogde terugdringing van het aantal verkeersbewegingen bereikt kan worden. Verweerders hebben op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding gevonden te volstaan met de voorgelegde lokatie en achten het niet noodzakelijk in dit geval andere lokaties in de beschouwing te betrekken. Dit is van belang nu, daargelaten de omvang en intensiteit van de verkeerscirculatie rond Balk, ernstige bezwaren tegen de voorziene randweg aanwezig zijn. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerders bij afweging van alle betrokken belangen de noodzaak van de aanleg van deze randweg niet in redelijkheid in voldoende mate aanwezig hebben kunnen achten.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door bedoeld plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepen zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het betrokken plandeel.

In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten sub 1, sub 3 en sub 4 geen verdere bespreking.

2.11. Appellant sub 2 heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woonhuizen klasse B”. Hij wijst erop dat het toestaan van woningbouw hem beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn melkveehouderij aan de [locatie]. Hij acht een afstand van 100 meter van zijn bedrijf tot de voorziene woningbouw nodig.

2.12. Verweerders voeren aan dat appellant sub 2 niet in belangrijke mate in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf wordt beperkt, aangezien de woningbouw op een afstand van ongeveer 55 meter van zijn bedrijf is voorzien, terwijl nu al op een afstand van ongeveer 50 meter van zijn bedrijf woningen zijn gelegen.

2.13. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de aan de orde zijnde melkveehouderij 50 eenheden melkrundvee worden gehouden.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, sub b, onder 1, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer wordt als voorwaarde voor toepassing gesteld een minimale afstand van 25 meter van melkrundveehouderijen tot woningen van derden of gevoelige objecten, wanneer de melkrundveehouderij vóór de datum van inwerktreding van het besluit is opgericht.

De Afdeling overweegt dat in verband met uitbreidingsplannen van de aan de orde zijnde melkveehouderij van belang is dat ingevolge artikel 1, tweede lid, sub b, onder 2, van het besluit als voorwaarde voor toepassing wordt gesteld een minimale afstand van 50 meter van melkrundveehouderijen waar meer dan 50 eenheden melkrundvee worden gehouden tot woningen van derden of gevoelige objecten, wanneer de melkrundveehouderij vóór de datum van inwerktreding van het besluit is opgericht.

De Afdeling stelt vast dat aan eerstgenoemde afstandnorm wordt voldaan. Wat betreft de afstandsnorm die wordt gehanteerd bij een eventuele uitbreiding van de melkrundveehouderij blijkt uit het deskundigenbericht dat weliswaar een klein deel van het perceel van appellant sub 2 binnen een afstand van 50 meter vanaf het voorziene bouwblok valt doch dat hieraan geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend nu het in dit geval niet een deel van het perceel betreft waarop een bedrijfsuitbreiding in de rede ligt.

De Afdeling volgt in verband hiermee het standpunt van verweerders dat appellant sub 2 door de nieuwbouw niet in belangrijke mate in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn melkrundveehouderij wordt beperkt.

2.14. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.

Het beroep van appellant sub 2 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.

2.15. Ten aanzien van appellanten sub 3 dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, appellanten sub 3 en appellante sub 4 geheel gegrond en het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 24 november 2000, no. 391887, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden";

III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellanten sub 3;

VII. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellanten sub 1, € 102,10 voor appellant sub 2, € 102,10 voor appellanten sub 3 en € 204,20 voor appellante sub 4) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

178-418.