Uitspraak 200103260/1


Volledige tekst

200103260/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante] en anderen, gevestigd te [plaats],
2. [appellante], gevestigd te [plaats],
3. [appellant], wonend te [plaats]

en

burgemeester en wethouders van Mierlo,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "N.V. Regionale Afvalverwijderingsmaatschappij Zuidoost-Brabant" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een natuurpark (het houden van dieren voor recreatieve en educatieve doeleinden) op het perceel Heiderschoor 24 te Mierlo. Dit aangehechte besluit is op 24 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2001, appellante sub 2 bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op 4 juli 2001, en appellant sub 3 bij brief van 2 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op 2 juli 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 3 september 2001 heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening van appellanten sub 1 afgewezen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar
appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Vergouwen, advocaat te Eindhoven, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.W. van Santvoort, H.W. van den Reek, ambtenaren van de gemeente, en A. van Beek, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. G. A. van der Veen en mr. A.J.L. Claassen, advocaten te Breda respectievelijk Eindhoven, en als [deskundige] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een natuurpark met horecavoorzieningen waar onder meer reptielen, amfibieën, hoenderachtigen, roofvogels, knaagdieren, insekteneters, zeeroofdieren en wolven zullen worden gehouden.

2.2. Ter zitting heeft appellante sub 2 de beroepsgronden inzake geluidhinder, behoudens de grond met betrekking tot het piekgeluid in de nachtperiode, de parkeeroverlast, de voorschriften 7.1.1 en 7.2.1 en de naleefbaarheid van de in hoofdstuk 2 opgenomen voorschriften ingetrokken. Appellant sub 3 heeft ter zitting de beroepsgronden inzake de ongemotiveerde overschrijding van de streefwaarden landelijke omgeving, de aanrijroute en de snelheidsbeperking op het parkeerterrein ingetrokken.

2.3. Appellante sub 2 betoogt dat verweerders in de openbare bekendmaking van het bestreden besluit een onjuiste beroepstermijn hebben vermeld. Het besluit dient volgens haar daarom te worden vernietigd.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, wordt indien tegen een besluit beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, wordt hierbij vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.

2.3.2. De bij de bekendmaking van het bestreden besluit genoemde beroepstermijn stemt niet overeen met de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beroepstermijn van zes weken. Verweerders hebben aldus gehandeld in strijd met artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelt evenwel vast dat het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, no. E03.97.0440 (JB 1999, nr. 154), kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten sub 1 en 2 betogen geluidhinder van de inrichting te zullen ondervinden. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders de equivalente geluidgrenswaarden te hoog hebben vastgesteld. Appellante sub 2 betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met het door de dieren veroorzaakte piekgeluid in de nachtperiode.

2.5.1. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken hebben zij de Handreiking bij het vaststellen van de grenswaarden aldus toegepast dat zij aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat 45 dB(A) gedurende de dagperiode bedraagt. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.2.1 en 9.2.2 hebben verweerders geluidgrenswaarden ten aanzien van de in het akoestisch onderzoek gehanteerde controlepunten opgenomen.

De Afdeling overweegt dat volgens de Handreiking bij nieuwe inrichtingen het opleggen van equivalente geluidgrenswaarden die hoger zijn dan de richtwaarden aanvaardbaar kan zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het referentieniveau een belangrijke rol speelt. Uit het rapport “Akoestisch onderzoek Natuurpark Gulbergen” (hierna: het rapport) van 4 februari 2001, blijkt dat de in voorschrift 9.2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat deze bij de dichtstbij de inrichting gelegen woningen van derden kunnen worden nageleefd. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling niet gebleken dat de conclusies uit dit rapport onjuist zouden zijn. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders bij de vaststelling van de in voorschrift 9.2.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden de ingevolge de Handreiking maximaal toelaatbare niveaus tot uitgangspunt genomen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in zoverre op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet hoeft te worden gevreesd.

Wat betreft het betoog van appellante sub 2 met betrekking tot het door dieren veroorzaakte piekgeluid in de nachtperiode overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aannemelijk is dat aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden in de nachtperiode kan worden voldaan. Het bezwaar treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 1 betogen overlast van het verkeer van en naar de inrichting te zullen ondervinden. Hiertoe voeren zij aan dat het in de aanvraag opgenomen bezoekersaantal te laag is geschat, met als gevolg dat de overlast groter zal zijn dan verweerders veronderstellen.

Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. Uit de aanvraag volgt dat op een “piekdag” maximaal 1346 bezoekers en 377 voertuigen in de inrichting arriveren.

Daargelaten of deze prognose deugdelijk is, overweegt de Afdeling dat nu de bezoekersaantallen in de aanvraag zijn opgenomen en moeten worden geregistreerd, de vergunning op dit onderdeel door verweerders kan worden gehandhaafd. Uit hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd is overigens niet aannemelijk geworden noch is anderszins gebleken dat voor onaanvaardbare verkeersoverlast behoeft te worden gevreesd.

2.7. Appellant sub 3 voert aan dat de langere openingstijd van de inrichting in de zomermaanden tot overlast zal leiden.

Vaststaat dat de onderhavige inrichting in de maanden juni, juli en augustus tot 21.00 uur geopend zal zijn in plaats van tot 19.00 uur zoals gedurende de overige maanden. In het akoestisch rapport is rekening gehouden met deze langere openstelling. Gelet op het gestelde in dit rapport en het deskundigenbericht hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze uitbreiding van de openingstijd van de inrichting niet tot zodanige onaanvaardbare hinder zal leiden, dat dit aanleiding zou moeten geven tot het weigeren van de gevraagde vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.8. Appellante sub 2 betoogt dat het besmettingsgevaar door de vestiging van de onderhavige inrichting wordt vergroot. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat in geval van een inrichting als de onderhavige sprake is van een groter risico op besmettingsgevaar dan in geval van andere bedrijven waar vee wordt gehouden en dat in verband met een groter risico bij nieuwvestiging van een inrichting als de onderhavige een grotere afstand in acht moet worden genomen.

De Afdeling is van oordeel dat besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar dat dit in de eerste plaats regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Naar aanleiding van hetgeen appellante sub 2 ter zitting heeft betoogd overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van een groter risico van besmettingsgevaar veroorzaakt door dieren in de onderhavige inrichting in vergelijking met andere bedrijven waar vee wordt gehouden. Verder heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat bij nieuwvestiging van een inrichting als de onderhavige in verband met een groter risico een grotere afstand in acht moet worden genomen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig risico van besmetting van vee dat de vergunning hierom moest worden geweigerd dan wel dat in dit verband nadere voorschriften aan de vergunning moesten worden verbonden.

2.9. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat zij door de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor een recreatie-inrichting hun veehouderijen niet meer kunnen uitbreiden in verband met cumulatieve stankhinder, ammoniakdepositie en besmettingsgevaar.

De Afdeling is van oordeel dat, nog daargelaten de juistheid van deze beroepsgrond, deze geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu is als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.

2.10. De beroepen zijn ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

159-373.