Uitspraak 200105017/2


Volledige tekst

200105017/2.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant, wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2001, kenmerk RE.886.01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een konijnenfokkerij en –mesterij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 6 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door K.J. van der Spek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft ter zitting de beroepsgrond inzake het Nationaal Park de Biesbosch ingetrokken.

2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.500 voedsterkonijnen en 11.600 vlees- en opfokkonijnen.

Op 28 december 1994 is voor onderhavige inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 46 melk- en kalfkoeien, 35 stuks vrouwelijk jongvee, 600 voedsterkonijnen en 4.500 mestkonijnen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant vreest voor stankhinder. Hij voert hiertoe aan dat de afstand van de inrichting tot zijn woning slechts 64 meter bedraagt. Voorts is hij van mening dat de onderhavige inrichting een intensieve veehouderij is.

2.4.1. Verweerders hebben blijkens het verhandelde ter zitting bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de wijze van afstandsmeting en de in bijlage 2 opgenomen vaste afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

In bijlage 2 van de Richtlijn is bepaald dat bij een bedrijfsomvang tot 500 voedsters, inclusief rammen, opfokdieren en vleeskonijnen in de omgevingscategorieën I en II een afstand van minimaal 100 meter is vereist en bij de omgevingscategorieën III en IV een afstand van minimaal 50 meter. Bij een bedrijfsomvang van 500 voedsters of meer moet afhankelijk van de plaatselijke situatie individueel worden bezien welke afstand dient te worden aangehouden tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object.

2.4.2. Verweerders zijn van mening dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Zij hebben daartoe in het bestreden besluit overwogen dat voor het bepalen van de minimaal aan te houden afstand van de inrichting tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, de woning van appellant, gelet op het aangevraagde aantal dieren, geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden dan wel vaste afstanden voorhanden zijn. In verband hiermee hebben verweerders, gelet op het bepaalde in bijlage II van de Richtlijn, de omgeving van de inrichting bij de beoordeling van de stankhinder betrokken en hebben zij voor het bepalen van de in acht te nemen minimale afstand mede de ammoniakuitstoot tot uitgangspunt genomen. De ammoniakuitstoot is volgens hen in het onderhavige geval voor een groot deel verantwoordelijk voor de stankhinder. Zij voeren hiertoe aan dat het bedrijf van appellant, een intensieve veehouderij waar hoofdzakelijk vleesvarkens worden gehouden, een ammoniakuitstoot van 4.886,3 kg veroorzaakt, terwijl de afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object, de woning van de onderhavige inrichting, 73 meter bedraagt. De onderhavige inrichting veroorzaakt een ammoniakuitstoot van 4.120 kg. Volgens verweerders moet de afstand tussen het emissiepunt en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object in verhouding derhalve 61,5 meter bedragen. De afstand bedraagt in dit geval 64 meter.

2.4.3. Blijkens de Richtlijn moet bij de bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder worden uitgegaan van de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting tot het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelige object. Vaststaat dat deze afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, de woning van appellant, 64 meter bedraagt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de afstand van de ventilator van de onderhavige inrichting tot aan zijn melklokaal, maakt het vorenstaande niet anders.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders van mening zijn dat de Richtlijn als gevolg van het ontbreken daarin van omrekeningsfactoren voor konijnen naar mestvarkeneenheden en vaste afstanden bij een bedrijfsomvang van 500 voedsters of meer niet als grondslag kon dienen ter bepaling van enkelvoudige stankhinder afkomstig van 1.500 voedsters en 11.600 slachtkonijnen. Verweerders hebben de vaststelling dat de enkelvoudige stankhinder als gevolg van de vergunningverlening niet zal toenemen mede doen steunen op een vergelijking van de ammoniakuitstoot van het onderhavige bedrijf met het bedrijf van appellant, nu er een zeker verband bestaat tussen ammoniak- en geuremissie.

Hoewel enig verband tussen ammoniak- en geuremissie niet geheel kan worden uitgesloten, is de Afdeling van oordeel dat met deze bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder verweerders geen beoordeling hebben gemaakt die berust op algemeen aanvaarde milieu-technische inzichten. De door verweerders uitgevoerde berekening komt er immers op neer dat de stank afkomstig van konijnen wordt vergeleken met de stank van dieren welke worden uitgedrukt in mestvarkeneenheden. De Richtlijn, die berust op de meest recente milieu-technische inzichten bij de bepaling van stankhinder, biedt hier geen grondslag voor. Echter, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders voor de bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder ook de omgeving van de inrichting hebben beoordeeld en derhalve conform de Richtlijn de plaatselijke situatie hebben meegewogen. Uit de ter zitting getoonde kaart van de omgeving van de inrichting komt naar voren dat deze omgeving slechts bestaat uit enkele andere agrarische veehouderijen. Vast is komen te staan dat in de omgeving van het onderhavige bedrijf geen andere stankgevoelige objecten zijn gelegen dan de bedrijfswoningen bij genoemde veehouderijen. Gelet hierop en daargelaten de door verweerders uitgevoerde berekening ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in de onderhavige situatie voor onaanvaardbare stankhinder niet hoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.4.4. Nu appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd betreffende cumulatieve stankhinder, komt aan het antwoord op de vraag of het onderhavige bedrijf een intensieve veehouderij betreft –waar deze vraag van belang zou kunnen zijn- , in het kader van de onderhavige vergunningverlening, geen betekenis toe. Voorzover appellant deze beroepsgrond heeft aangevoerd met het oog op de naleefbaarheid van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Het beroep op dit punt kan derhalve geen doel treffen.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

241-374.