Uitspraak 200105127/1


Volledige tekst

200105127/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2001, kenmerk 0115966, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 6 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op 16 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.L. Bolleboom en ing. C. Akkerman, gemachtigden, zijn verschenen.
Tevens is als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door gemachtigde, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 604 vleeskalveren van 0 tot 8 maanden en 224 vleeskalveren van 0 tot 6 maanden.

Ten behoeve van de inrichting zijn eerder bij besluiten van 30 augustus 1974 en 18 mei 1978 vergunningen krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van in totaal 534 mestkalveren van 0 tot 8 maanden en 480 mestvarkens. Bij besluit van 3 juli 1998 zijn deze vergunningen ingetrokken voor het houden van 335 mestvarkens.

2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de afstand van het onderhavige bedrijf tot het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de grond inzake de afstand van het onderhavige bedrijf tot het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, omdat verweerders ten onrechte geen rekening zouden hebben gehouden met een uitloper van dit gebied, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellante heeft betoogd dat het ammoniakreductieplan “Agrarische Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld” (hierna: het ARP-AE) in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), nu hierin verschillende reductiepercentages zijn opgenomen, afhankelijk van de diersoort ten behoeve waarvan toepassing wordt gegeven aan de saldomethode.

2.3.1. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.

2.3.2. Verweerders hebben bij het verlenen van de gevraagde vergunning de saldomethode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet toegepast die is neergelegd in het ARP-AE. In het ARP-AE is bepaald dat bij toepassing van de saldomethode een korting van 50% wordt toegepast op de te verplaatsen emissie. Voorts is in het ARP-AE vermeld dat voor vleeskalveren een korting van 25% geldt, tot voor deze diercategorie een emissie-arm stalsysteem voorhanden is. Zodra er een emissie-arm stalsysteem is, geldt ook voor kalveren een korting van 50%, aldus het ARP-AE.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat deze in het plan neergelegde regeling van de saldomethode is aan te merken als een met het recht strijdige implementatie van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Weliswaar verzet de Interimwet zich er tegen, zoals appellante stelt, dat in een ammoniakreductieplan een regeling wordt getroffen waarbij omstandigheden die geen verband houden met het bereiken van de doelstellingen van die wet bepalend zijn voor de vaststelling van de waarde van de ammoniakdepositie, maar blijkens het ARP-AE berust het gemaakte onderscheid op de beschikbare technische middelen om tot een reductie van de ammoniakemissie te komen. Dit is een onderscheid dat verband houdt met de doelstelling van de wet. Mitsdien is het gemaakte onderscheid verenigbaar met de Interimwet.

Overigens moet deze in het ARP-AE opgenomen regeling anders dan appellante ter zitting heeft betoogd zo worden gelezen dat de emissiekorting wordt toegepast bij de inrichting waarnaar de emissie wordt verplaatst.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de onderhavige inrichting cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Daartoe voert zij aan dat het zwaartepunt van de inrichting wordt verplaatst.

2.5.1. Verweerders erkennen in het verweerschrift dat er sprake is van een zwaartepuntverplaatsing en dat dit ten aanzien van de camping ‘t Keteltje leidt tot een geringe toename van de relatieve bijdrage van stank van de onderhavige inrichting ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Zij zijn echter van mening dat deze toename van de relatieve bijdrage van de inrichting verwaarloosbaar is en dat de vergunning daarom kan worden verleend.

2.5.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

In het rapport is een op de afstandsgrafiek van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gebaseerd model ontwikkeld aan de hand waarvan de cumulatie van stankhinder ten opzichte van een bepaald object kan worden bepaald door de optelling van de relatieve hinderbijdragen van de aanwezige stallen in een bepaald gebied.

2.5.3. Vaststaat dat als gevolg van een gewijzigde indeling van de inrichting die verband houdt met de bij het bestreden besluit verleende vergunning het zwaartepunt van de inrichting in geringe mate naar het noorden verplaatst. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van een geringe toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de camping ‘t Keteltje.

In de conclusies van het rapport merken de opstellers van dat rapport op, dat de daarin beschreven beoordelingsmethodiek leidt tot belastingbijdragen die soms tot een (te) stringent vergunningbeleid leiden, terwijl soms een (te) grote geurbelasting wordt toegestaan. Niettemin achten de onderzoekers de ontwikkelde methodiek voor niet te complexe situaties bruikbaar. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 1996, no. E03.95.1674 (aangehecht), heeft geoordeeld blijkt uit deze conclusies dat de beoordeling van cumulatieve stankhinder op basis van het rapport niet altijd tot zeer nauwkeurige uitkomsten leidt en zich daarom minder dan bijvoorbeeld de brochure leent voor een zeer strikte toepassing. In dit licht bezien overweegt de Afdeling, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geringe toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de camping ’t Keteltje in dit geval verwaarloosbaar is en dat in dit opzicht geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel hieraan nadere voorschriften te verbinden. Het bezwaar treft geen doel.

2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond inzake de afstand van het onderhavige bedrijf tot aan het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

159-373.