Uitspraak 200100973/1


Volledige tekst

200100973/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap "Friesia Agraartechniek B.V.", handelend onder de naam “MSK Friesia/Rondvaartbedrijf MSK”, gevestigd te Earnewâld,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Tytsjerksteradiel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 30 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Earnewâld-MSK Friesia". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 22 januari 2001, kenmerk 396811, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Slijfer, advocaat te Leeuwarden, en verweerders, vertegenwoordigd door S.B. Douma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, ambtenaar van de gemeente, en N. Minnema, namens It Fryske Gea, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied ligt aan de Koaidyk te Earnewâld en voorziet in een entreegebouw met terras en aanlegsteigers ten behoeve van het rondvaartbedrijf MSK-Friesia. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Allereerst stelt de Afdeling vast dat blijkens het verhandelde ter zitting appellante de in haar beroepschrift aangevoerde bezwaren ten aanzien van de beperkte parkeermogelijkheid en de maximale hoogte van gebouwen heeft ingetrokken.

2.4.1. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plan hebben goedgekeurd. Zij stelt dat de in het plan opgenomen gebruiksregeling voor horeca ondoelmatig en oncontroleerbaar is. Voorts betoogt zij dat de toegekende oppervlakte voor het buitenterras dat bij het rondvaartbedrijf behoort, te klein is. De oppervlakte van het buitenterras bedraagt thans 130 m², hetgeen op grond van de verleende vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) toegestaan is. Verder stelt zij dat de aanlegsteigers in verband met de eerder genoemde vrijstelling legaal zijn gebouwd en derhalve niet verplaatst behoeven te worden.

2.4.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de horecafunctie van het rondvaartbedrijf zo beperkt mogelijk moet blijven, aangezien het concentratiegebied voor de horeca elders in het dorp ligt. Te veel horeca bij het rondvaartbedrijf acht hij ongewenst. Mede gelet daarop heeft de gemeenteraad aan het rondvaartbedrijf slechts een buitenterras met een omvang van 65 m² willen toekennen.

2.4.3. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Zij stellen zich evenals de gemeenteraad op het standpunt dat de toegestane horeca klein van omvang dient te zijn en een ondergeschikte rol dient te hebben. Met de wijze en plaats waarop de steigers thans bestemd zijn stemmen zij in. De bedenkingen van appellante hebben zij ongegrond verklaard.

2.4.4. Artikel 3, lid D, onder 1, van de planvoorschriften luidt als volgt:

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 8, lid A, wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van horecadoeleinden:

a. anders dan een horecafunctie die ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het rondvaartbedrijf, waarbij de horeca-activiteiten zich uitsluitend uitstrekken tot passagiers van het rondvaartbedrijf, alsmede halers/brengers van de passagiers en personen die een boeking c.a. bij het rondvaartbedrijf willen regelen;

b. zodanig dat de maximale horecavloeroppervlakte meer dan 130 m² bedraagt, met dien verstande dat:

1. de inpandige horecavloeroppervlakte ten hoogste 65 m² zal bedragen;

2. het gebruik van de gronden en bouwwerken als terras niet meer zal bedragen dan de inpandige horecavloeroppervlakte.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentelijk horecabeleid erop is gericht de horeca zoveel mogelijk te concentreren in de daarvoor aangewezen gebieden. Het plangebied behoort niet tot de aangewezen concentratiegebieden. De kern van het dorp Earnewâld is het gebied waarbinnen de horeca is geconcentreerd.

Verweerders hebben dit beleid redelijk kunnen achten. De beperkte horecavloeroppervlakte is gelet hierop in overeenstemming met het door de gemeenteraad gevoerde beleid.

Voorzover appellante meent dat de in het plan opgenomen regeling ten aanzien van het horecagebruik niet te controleren is, is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de taak rust de betrokken regeling te handhaven.

Het terras bij het rondvaartbedrijf bedraagt, los van het inpandige horecagedeelte, volgens appellante 130 m². Zij stelt dat deze oppervlakte in overeenstemming is met de vergunning die haar krachtens een vrijstelling ex artikel 19 WRO is verleend.

Uit de stukken en verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur aan appellante een vergunning heeft verleend, met dien verstande dat het inpandige horecagedeelte en het terras tezamen ten hoogste 130 m² mogen bedragen. Gelet hierop sluiten de planvoorschriften met betrekking tot deze oppervlaktematen aan op hetgeen ter zake vergund is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergunning ten aanzien van het horecavloeroppervlak een ruimer terras toelaat dan thans in de planvoorschriften is opgenomen.

2.4.5. Met betrekking tot het aangevoerde bezwaar inzake de plaats van de aanlegsteigers, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 4, lid A, onder 3 en 4, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor water aangewezen gronden onder meer bestemd voor een aanleggelegenheid, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “aanleggelegenheid toegestaan” met de daarbij behorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder steigers.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan appellante met toepassing van artikel 19 WRO een vergunning is verleend voor de bouw van de aanlegsteigers. Appellante heeft in strijd met de verleende vergunning de aanlegsteigers te dicht op de gemeentelijke loswal geplaatst. Teneinde deze illegale situatie te beëindigen heeft het gemeentebestuur besloten de feitelijke situatie positief te bestemmen.

Dientengevolge is in overeenstemming met appellante de vergunning ten aanzien van de aanlegsteigers ingetrokken en is een aangepast ontwerp-plan in procedure gebracht. Naar aanleiding hiervan is door onder andere de stichting “It Fryske Gea” een zienswijze ingediend. Zij had bezwaar tegen het positief bestemmen van de aanlegsteigers, vanwege de geringe afstand tussen de loswal en de aanlegsteigers in verband met haar bedrijfsmatige, op landschapsonderhoud gerichte, activiteiten .

In verband hiermede heeft het gemeentebestuur zich laten adviseren door het Bureau Vaarwegen van de provincie Fryslân.

De conclusie in het uitgebrachte advies luidde dat niet met zekerheid gesteld kon worden dat It Fryske Gea niet in haar belangen zou worden geschaad. Naar aanleiding van dit advies heeft het gemeentebestuur de zienswijze gegrond verklaard en ten aanzien van de plaats van de steigers het plan gewijzigd vastgesteld, overeenkomstig de eerder verleende vrijstelling.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat voor appellante een gunstigere aanlegsituatie zal ontstaan wanneer de steigers worden geplaatst zoals thans in het plan is opgenomen.

Gelet hierop is appellante niet op onevenredige wijze in haar belangen geschaad.

2.4.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

178-368.