Uitspraak 200103022/1


Volledige tekst

200103022/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigingsbedrijven", gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2000, kenmerk 2000/54146, hebben verweerders het verzoek van appellante om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot het gebruik van een mobiele grondreinigingsinstallatie door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[…]" in het kader van het saneren van de Tungelroysebeek en de wijze van afvoer van verontreinigde grond afgewezen.

Bij besluit van 17 april 2001, verzonden op 19 april 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en verweerders. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

2.2. Appellante voert aan dat het niet is toegestaan om zonder vergunning een slibdepot te vormen en evenmin om reinigingsactiviteiten te plegen, aangezien het hier activiteiten betreft die vallen onder het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit. Verweerders hadden daarom, aldus appellante, door het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen het indienen van een vergunningaanvraag moeten afdwingen. Ter zitting heeft appellante haar beroep in die zin verduidelijkt dat het niet haar bedoeling is dat de werkzaamheden worden stilgelegd, maar dat zij uitsluitend tracht te bewerkstelligen dat een vergunning wordt aangevraagd.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 1997, E03.95.1972 (JB 1997/100), staat het inmiddels vervallen artikel 18.9 van de Wet milieubeheer - waarvoor artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht in plaats is getreden - er in beginsel niet aan in de weg dat, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, een dwangsom wordt opgelegd in een situatie waarin zonder de vereiste vergunning wordt gehandeld. Het systeem van de wet laat echter niet toe dat een dwangsom kan worden opgelegd teneinde het indienen van een toereikende vergunningaanvraag af te dwingen. De gestelde overtreding bestaat uit het in werking hebben van de inrichting zonder een daartoe verleende vergunning. Het enkel aanvragen van een vergunning kan deze overtreding niet opheffen. Het vorenstaande geldt onverkort onder het thans geldende artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit gaat eveneens op voor het krachtens artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht aanzeggen van bestuursdwang. Hetgeen appellante in haar brief van 1 november 2001 omtrent het vorenstaande nog naar voren heeft gebracht, doet hieraan niet af.

De Afdeling is dan ook op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerders het bezwaarschrift van appellante terecht ongegrond hebben verklaard. Deze beroepsgrond treft geen doel

2.4. Voorzover appellante in de onderhavige handhavingsprocedure andere aspecten aan de orde heeft gesteld, zijn betreffende die aspecten geen beroepsgronden aangevoerd.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

191-375.