Uitspraak 201504852/1/A2


Volledige tekst

201504852/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2015 in zaak nr. 14/3881 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2010 definitief vastgesteld op nihil en de over dat jaar verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2016, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Aanleiding van de zaak

[appellant] huurde in de periode november 2009 tot en met augustus 2010 een appartement op het adres [locatie] te Groningen. Hiertoe had hij een huurovereenkomst met [verhuurder] gesloten. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2010 toegekende voorschot huurtoeslag herzien naar € 1.845,00. Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de dienst de tegemoetkoming definitief vastgesteld op nihil, omdat [appellant] in 2010 fiscaal partner van de eigenaar van de woning was en daarmee juridisch gezien mede-eigenaar. Een mede-eigenaar kan volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen huurder in de zin van Wet op de huurtoeslag zijn, zodat [appellant] geen aanspraak op huurtoeslag had. Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de dienst het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard zonder hem daaraan voorafgaand te hebben gehoord.

2. De aangevallen uitspraak

De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in 2010 mede-eigenaar van de door hem gehuurde woning was, maar dat de tegemoetkoming huurtoeslag niettemin terecht definitief op nihil is vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) blijkt dat alleen degene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens een andere hoedanigheid het genot van de woning heeft, als huurder in de zin van die wet kan worden aangemerkt. [appellant] en de eigenaar van de woning zijn in 2010 met elkaar een fiscaal partnerschap aangegaan en stonden in de GBA beiden op het adres [locatie] te Groningen ingeschreven, zodat zij op grond artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b en 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) elkaars toeslagpartner waren. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht besloten dat [appellant] niet voor huurtoeslag in aanmerking komt, aldus de rechtbank.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] doordat hij in bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, niet in zijn belangen is geschaad en dat het besluit van 22 juli 2014 daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand kan worden gelaten.

3. Het hoger beroep en de beoordeling ervan

3.1. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert daartoe aan dat hij voor de huur van de woning een huurovereenkomst met [verhuurder] had, aan wie hij een zakelijke huurprijs betaalde. Dat hij toeslagpartner van de eigenaar van de woning was, doet daar volgens hem niet aan af, nu dat niet betekent dat hij in staat was de huurprijs van de woning te beïnvloeden. Hij had dan ook uitsluitend als huurder en niet krachtens enige andere hoedanigheid het genot van de woning, aldus [appellant].

3.1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht wordt als huurder aangemerkt, degene die zijn hoofdverblijf in een door hem gehuurde woning heeft. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is daarbij de volgende toelichting gegeven:

"Onderdeel c (huurder): De huurder komt in aanmerking voor huursubsidie, als is voldaan aan de in de wet gestelde voorwaarden. In navolging van vaste jurisprudentie wordt alleen als huurder in de zin van de wet aangemerkt diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens een andere hoedanigheid in het genot van de woning is. Zo heeft een juridisch (mede-)eigenaar van de woning geen recht op huursubsidie. Reden daarvoor is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed mag kunnen uitoefenen op de huurprijs."

Hieruit volgt dat een aanvrager van huurtoeslag niet als huurder kan worden aangemerkt, indien hij mede krachtens een andere hoedanigheid dan die van huurder het genot van de woning heeft en in die hoedanigheid invloed op de huurprijs kan uitoefenen. Dat [appellant] in 2010 toeslagpartner van de eigenaar van de woning was, betekent niet dat hij moet worden geacht invloed op de huurprijs te hebben gehad. Niettemin doet zich in dat geval de ongewenste situatie voor dat feitelijk huursubsidie aan de eigenaar van de woning wordt toegekend, nu toeslagen toekomen aan toeslagpartners tezamen. Gelet hierop dient [appellant] niet als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht te worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht op huurtoeslag heeft.

Het betoog faalt.

3.2. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat de tegemoetkoming definitief zou worden vastgesteld op een bedrag van € 1.845,00. Hij voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag naar aanleiding van een door hem gemaakt bezwaar op dat bedrag heeft bepaald en dat zich nadien geen wijzigingen in zijn situatie hebben voorgedaan.

3.2.1. Dat de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag na een door [appellant] daartegen gemaakt bezwaar is herzien naar een bedrag van € 1.845,00, betekent niet dat hij erop mocht vertrouwen dat de tegemoetkoming op datzelfde bedrag zou worden vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.

Het betoog faalt.

3.3. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte niet heeft gehoord op het door hem tegen de definitieve vaststelling gemaakte bezwaar.

3.3.1. Ook dat betoog faalt. [appellant] heeft in beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] door het afzien van het horen in bezwaar niet in zijn belang is geschaad en dat het besluit van 22 juli 2014 daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.

4. Conclusie

4.1. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Kramer w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016

686.