Uitspraak 200100549/1


Volledige tekst

200100549/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigingsbedrijven", gevestigd te Utrecht,

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2000, kenmerk 2000/34839, hebben verweerders het verzoek van appellante, om met toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te bewerkstelligen dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aanvraagt voor de inzet van een mobiele grondreinigingsinstallatie in het kader van het saneren van de [locatie], afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 19 december 2000, verzonden op 19 december 2000, kenmerk 2000/54125, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar, voorzover hier van toepassing, ongegrond verklaard. Ook dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 9 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Amsterdam, ir. L. Bijlsma, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de [locatie] worden saneringswerkzaamheden verricht in het kader van het project “Herstel watersysteem Tungelroysebeek”. Deze werkzaamheden vinden plaats op vier plaatsen. Op deze plaatsen worden reinigingswerkzaamheden verricht met een mobiele grondreinigingsinstallatie, die achtereenvolgens op de verschillende plaatsen wordt ingezet. Op elke plaats wordt tevens een depot ingericht, waar het op de desbetreffende locatie bij het reinigen van het uit de genoemde beek vrijkomende slib wordt opgeslagen.

2.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een dergelijke last strekt er ingevolge het tweede lid toe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

2.3. Appellante voert aan dat voor alle betrokken plaatsen vergunningen zijn vereist, dan wel dat één vergunning voor de vier plaatsen tezamen is vereist. Alle locaties met elk een grondreinigingsinstallaties en een slibdepot zijn, naar zij stelt, afzonderlijke inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Daarnaast acht zij het mogelijk dat alle betrokken plaatsen te samen een zodanige inrichting vormen. Verweerders hadden dan ook, aldus appellante, door het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen een vergunningaanvraag moeten afdwingen. Ter zitting heeft appellante haar beroep in die zin verduidelijkt dat het niet haar bedoeling is dat de werkzaamheden worden stilgelegd, maar dat zij uitsluitend tracht te bewerkstelligen dat een vergunning wordt aangevraagd.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 1997, E03.95.1972 (JB 1997/100), staat het inmiddels vervallen artikel 18.9 van de Wet milieubeheer - waarvoor artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht in plaats is getreden - er in beginsel niet aan in de weg dat, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, een dwangsom wordt opgelegd in een situatie waarin zonder de vereiste vergunning wordt gehandeld. Het systeem van de wet laat echter niet toe dat een dwangsom kan worden opgelegd teneinde het indienen van een toereikende vergunningaanvraag af te dwingen. De gestelde overtreding bestaat uit het in werking hebben van de inrichting zonder een daartoe verleende vergunning. Het enkel aanvragen van een vergunning kan deze overtreding niet opheffen. Het vorenstaande geldt onverkort onder het thans geldende artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit gaat eveneens op voor het krachtens artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht aanzeggen van bestuursdwang. Hetgeen appellante in haar brief van 1 november 2001 omtrent het vorenstaande nog naar voren heeft gebracht, doet hieraan niet af.

De Afdeling is dan ook op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerders het bezwaarschrift van appellante terecht ongegrond hebben verklaard. Deze beroepsgrond treft geen doel

2.4. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

191-375.