Uitspraak 200104420/1


Volledige tekst

200104420/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Aalsmeer van 27 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Aalsmeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellant om vergunning voor het vervangen van een botenhuis en het plaatsen van een botenstalling op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 16 november 1999 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Aalsmeer (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E. van Hout, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het te vervangen botenhuis biedt slechts plaats aan de boot van appellant. De stalling heeft een oppervlakte van 80 m². Voor het perceel is het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1962” van kracht, omdat aan het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1969”, voorzover het onder meer het perceel betreft, goedkeuring is onthouden en dit plan nadien niet is aangepast. Op het perceel rust ingevolge dat plan de bestemming “Jachthaven c.a.”. Het bouwplan is hiermee in strijd, omdat het ten tijde van het bestreden besluit niet zag op het exploiteren van een jachthaven. Burgemeester en wethouders konden geen toepassing geven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken. Artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet stond derhalve aan de verlening van de gevraagde vergunning in de weg.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank het van het geldende bestemmingsplan deel uitmakende overgangsrecht hebben miskend, omdat ter plaatse van het botenhuis reeds een bouwwerk aanwezig was, waarvoor burgemeester en wethouders een bouwvergunning hebben verleend.

2.3. Dit betoog faalt. Ingevolge de bedoelde overgangsbepalingen mag een bouwwerk geheel worden vernieuwd, indien het ten gevolge van een calamiteit is vernield. Daarvan is geen sprake. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders geen bouwvergunning konden verlenen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

164.