Uitspraak 200103803/1


Volledige tekst

200103803/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 26 juni 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Oostburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Oostburg (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellanten om voor het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 11, lid 13, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Landelijk gebied", afgewezen.

Bij besluit van 5 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.L. de Paauw, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Nu A. Schoenmakers geen bezwaar heeft gemaakt en geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit kunnen rechtvaardigen, is het door hem ingestelde hoger beroep derhalve niet ontvankelijk.

2.2. Het betoog van [appellant] (hierna: appellant) dat de ondertekening van het besluit van 5 december 2000 namens burgemeester en wethouders door het hoofd afdeling VROM niet rechtmatig is, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Alhoewel in strijd met het bepaalde in artikel 10:11, tweede lid, van de Awb uit het besluit niet blijkt dat het door burgemeester en wethouders is genomen, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het besluit door burgemeester en wethouders is genomen en namens hen door het hoofd van de afdeling VROM ondertekend. Voorts is gebleken dat deze daartoe ingevolge het Delegatie- en mandatenbesluit 1995 bevoegd was. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding het gebrek dat op dit punt aan het besluit van 5 december 2000 kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in zijn belangen is geschaad door de weigering van burgemeester en wethouders om de hoorzitting uit te stellen en dat gelet daarop zijn grief omtrent de samenstelling van de hoorcommissie wel relevant is. Dit betoog treft geen doel. Gebleken is dat appellant op 6 september 2000 schriftelijk heeft verzocht om toezending van de door burgemeester en wethouders ingewonnen adviezen en in verband daarmee om uitstel van de hoorzitting. Nu burgemeester en wethouders appellant naar aanleiding daarvan bij brief van 12 september 2000 hebben medegedeeld dat er slechts een ambtelijk advies aan het besluit op bezwaar ten grondslag lag, dat op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur niet aan appellant verstrekt zou worden en appellant er bovendien blijkens zijn telefonisch verzoek om uitstel op de dag vóór de zitting nog steeds van uit ging dat de zitting op 14 september 2000 zou plaatsvinden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden.

2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden met landschappelijke waarden”.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, mag op deze gronden ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend één dienstwoning worden gebouwd.

Ingevolge artikel 11, dertiende lid, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd na bedrijfsbeëindiging de kaart te wijzigen in die zin dat de bestemming van een bebouwingsvlak mag worden gewijzigd in de bestemming woondoeleinden, erf en tuin, met inachtneming van de bepaling dat het aantal woningen binnen het bebouwingsvlak en het bouwvolume van de gebouwen niet mag worden vergroot.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bedrijfsbeëindiging zodat burgemeester en wethouders toepassing hadden kunnen geven aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 11, dertiende lid, van de planvoorschriften. Dit betoog treft doel.

De rechtbank heeft ten onrechte uit het verloop van zekere tijd afgeleid dat van bedrijfsbeëindiging geen sprake meer kan zijn. Een relatie met het tijdstip van bedrijfsbeëindiging wordt in evenvermeld voorschrift immers niet gelegd. De Afdeling onderschrijft voorts niet het oordeel van de rechtbank dat van een bestaande woning geen sprake meer is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 8 april 1982, No. A-31.0107 (1981), aangehecht, stelt de Afdeling vast dat een pand, indien het de uit de eertijds verleende bouwvergunning of bij gebreke daarvan uit de constructie en inrichting blijkende hoedanigheid van een dienstwoning heeft, deze hoedanigheid niet verliest door de enkele omstandigheid dat de bewoning is gestaakt, noch door de omstandigheid dat de woning onbewoonbaar is verklaard. Ter zitting is gebleken dat appellant de huidige dienstwoning wil vervangen door een nieuwe burgerwoning. Gelet daarop wordt het aantal woningen binnen het bebouwingsvlak niet vergroot, zodat ook dit op zichzelf niet aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in de weg staat. Voorts is ter zitting gebleken dat gebruik zou zijn gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid indien naar de mening van burgemeester en wethouders aan de vereisten daarvoor zou zijn voldaan.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.7. De Afdeling zal voorts doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 26 juni 2001, Awb 01/25;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oostburg van 5 december 2000, U 2000/11127;

IV. gelast dat de gemeente Oostburg aan [appellant het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 respectievelijk € 154,29) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

398-378.