Uitspraak 201507478/1/A1


Volledige tekst

201507478/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 20 augustus 2015 in zaak nrs. 15/2031 en 15/2032, in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het renoveren van een bijgebouw en het plaatsen van nieuwe ramen in de woning aan de [locatie] te Itteren.

Bij besluit van 12 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2014 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Bij uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doorik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als partij gehoord.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het renoveren van een bijgebouw en het plaatsen van nieuwe ramen in de woning op het perceel [locatie]. Niet is in geschil dat het bijgebouw bij de woning al sinds omstreeks 1880 op het perceel aanwezig is. [appellant] kan zich niet verenigen met de renovatie van het bijgebouw. Het college heeft het besluit van 8 juli 2014 onder verbetering van de motivering in bezwaar in stand gelaten. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar bij uitspraak van 6 februari 2015 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bouwplan op een aantal punten in strijd is met het bestemmingsplan.

Het college heeft bij besluit van 1 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin is een nieuw welstandsadvies overgenomen en is met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vergunning verleend voor afwijken van het bestemmingsplan voor de hoogte en situering van het bijgebouw. Bij de bestreden uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen dit besluit op bezwaar gegrond verklaard voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien en het besluit voor het overige in stand gelaten.

Beoordeling van het hoger beroep

De aanbouw

2. [appellant], die op het naastgelegen perceel woont, verzet zich tegen vergunningverlening voor de bestaande aanbouw aan de achterzijde van het bijgebouw. Volgens hem is de aanbouw illegaal gebouwd.

Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verleende omgevingsvergunning geen betrekking heeft op de aanbouw. Volgens [appellant] is de aanbouw wel vergund. Daartoe voert hij aan dat de aanbouw ook al deel uitmaakte van het bouwplan dat in het besluit van 8 juli 2014 is vergund. Volgens [appellant] is de aanbouw in bezwaar deel blijven uitmaken van de aanvraag en is de vergunningverlening op dit punt in stand gelaten. Ter ondersteuning hiervan wijst [appellant] op de bouwtekeningen bij de tweede beslissing op bezwaar waarop de aanbouw is weergegeven. Een wijziging van de aanvraag is volgens [appellant] niet aan de orde nu deze niet op initiatief van de aanvrager is geschied.

2.1. Niet is in geschil dat de aanbouw deel uitmaakte van de aanvraag waarvoor in het primaire besluit vergunning is verleend. Die aanvraag zag mede op de verandering van het dak van de aanbouw door het aanbrengen van een zadeldak. [appellant] stelt terecht dat dit besluit in de eerste beslissing op bezwaar in stand is gebleven.

De aanvraag is evenwel gewijzigd na de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2015, in die zin dat de aanbouw niet langer deel uitmaakt van de aanvraag. Op de gewijzigde bouwtekeningen bij de tweede beslissing op bezwaar staat het zadeldak niet langer weergegeven. Weliswaar staat de aanbouw zelf nog op de bouwtekeningen weergegeven, maar het college heeft terecht gesteld dat hiermee slechts de bestaande situatie wordt geïllustreerd. De stelling van [appellant] dat de aanvraag alleen kan worden gewijzigd door wijziging van het oorspronkelijke aanvraagformulier is onjuist. De bouwtekeningen maken deel uit van de aanvraag. Voorts zijn de bouwtekeningen, anders dan door [appellant] is gesteld, door de aanvrager en niet door het college gewijzigd.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanbouw geen deel uitmaakt van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.

Het betoog faalt.

Welstand

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat het welstandsadvies van 3 april 2015 zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] is in het welstandsadvies ten onrechte niet aan de zogenoemde sneltoetscriteria getoetst. Verder is de aanbouw aan het bijgebouw ten onrechte niet beoordeeld. Tot slot zijn verschillende aspecten van het bouwplan ten onrechte niet aan de welstandsnota getoetst. Zo is de verandering van de bouwhoogte ten onrechte niet getoetst aan het gebiedsgerichte criterium in de welstandsnota dat bestaande daken niet mogen worden gewijzigd of verhoogd, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

3.2. In de welstandsnota staat dat in het geval een bouwplan in strijd is met de sneltoetscriteria, dat bouwplan moet worden voorgelegd aan de welstandscommissie voor toetsing aan de algemene, gebiedsgerichte en aanvullende criteria in de welstandsnota. De stelling van [appellant] dat in het welstandsadvies zowel aan de sneltoetscriteria als aan de overige criteria in de welstandsnota dient te worden getoetst, is gelet hierop onjuist. Dat het bouwplan niet voldoet aan de sneltoetscriteria is voorts niet in geschil. Om die reden heeft het college het bouwplan voor advies voorgelegd aan de welstandscommissie.

3.3. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de welstandscommissie de bestaande aanbouw aan het bijgebouw bij haar oordeel over de welstand had moeten betrekken. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.1 maakt de aanbouw immers geen deel uit van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de detaillering van de aanbouw niet aansluit bij het hoofdgebouw kan dit derhalve niet aan de orde komen.

3.4. Voorts stelt [appellant] terecht dat de bouwhoogte van het bijgebouw in het welstandsadvies niet is getoetst aan redelijke eisen van welstand of in het bijzonder de gebiedsgerichte criteria in de welstandsnota. Zoals de Afdeling echter eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2967) komt de welstandscommissie niet toe aan de toetsing van de omvang van het bouwplan. De welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om voor de bouwhoogte omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, dient de bouwhoogte te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies. Er bestaat gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies op dit punt gebreken bevat. [appellant] heeft voor het overige niet geconcretiseerd op welke punten het bouwplan niet aan de criteria in de welstandsnota is getoetst.

3.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken bevat dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt.

Hoogte en situering van het bijgebouw

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheden in de artikelen 14 en 26 van de planregels ten aanzien van de bouwhoogte en de situering van het bijgebouw.

Volgens [appellant] leidt het bijgebouw vanwege de hoogte en situering dicht op de weg tot een ernstige afname van zonlicht in zijn voortuin waardoor een gedeelte van het gras daar niet meer groeit. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte geen bezonningsonderzoek heeft gedaan en dat zijn belangen niet zijn afgewogen, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend.

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bijgebouw vanwege de situering afbreuk doet aan de verkeersveiligheid. Hij voert aan dat de [straat] ter hoogte van het bijgebouw erg smal is en er geen trottoir aanwezig is. Het bijgebouw staat daardoor erg dicht op de rijbaan. [appellant] vreest verder dat vanwege ruimtegebrek ter hoogte van het bijgebouw omwonenden voor zijn woning zullen parkeren.

[appellant] voert tot slot aan dat het bijgebouw ook leidt tot een afbreuk van het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit.

4.1. Ingevolge artikel 14, lid 14.2.4, onder c, van de planregels van het bestemmingsplan "Itteren - Borgharen", vastgesteld op 1 januari 2013, dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen op een afstand van tenminste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

Ingevolge lid 14.2.4, onder h, mag de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 6 m.

Ingevolge lid 14.4 kan het college bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 14.2.4, onder c, om aan- en uitbouwen en bijgebouwen maximaal gelijk met de in het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gelegen denkbeeldige lijn te situeren, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. er wordt geen afbreuk gedaan aan de verkeersveiligheid;

2. de uitbreiding mag niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu;

3. aan het stedenbouwkundig beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag geen afbreuk worden gedaan;

4. de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.

Ingevolge artikel 26, onder a, kan het college bij omgevingsvergunning afwijken van de in de planregels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.

4.2. Het college heeft met toepassing van artikel 14 van de planregels vergunning verleend voor afwijking van het bestemmingsplan voor de situering van het bijgebouw tot aan de denkbeeldige lijn in het verlengde van de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw. Het college heeft verder met toepassing van artikel 26 van de planregels vergunning verleend voor afwijking van de maximale bouwhoogte in het bestemmingsplan met 5 millimeter.

4.3. [appellant] heeft door Beeren Bouwconsultant een deskundigenrapport laten opstellen met betrekking tot de feitelijke situatie op het perceel. Uit dat rapport blijkt volgens hem dat de bouwhoogte van het bijgebouw feitelijk hoger is dan waarvoor vergunning is verleend en voorts dat het bijgebouw in strijd met de afwijkingsbevoegdheid in artikel 14 van de planregels voorbij de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw staat.

De Afdeling stelt evenwel voorop dat bij de beoordeling van het bouwplan de aanvraag, met de daarbij behorende bouwtekeningen leidend is. De omstandigheid dat het bijgebouw mogelijk feitelijk voorbij de denkbeeldige lijn in het verlengde van het hoofdgebouw is gesitueerd en de bouwhoogte afwijkt van hetgeen is vergund, kan geen aanleiding bieden de omgevingsvergunning te weigeren. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het bijgebouw voorbij de denkbeeldige lijn staat, volgt dit niet uit de bouwtekeningen bij de aanvraag. Bouwen in afwijking van de aanvraag kan slechts in een handhavingsprocedure aan de orde komen. Het deskundigenrapport dat door [appellant] is overgelegd met betrekking tot de feitelijke situatie op het perceel wordt in deze procedure daarom buiten beschouwing gelaten. Het verzoek van [appellant] om met het oog op een onderzoek naar de feitelijke situatie een deskundigenbericht in te winnen bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening wordt niet gehonoreerd, nu niet de feitelijke situatie maar het bouwplan in deze procedure ter beoordeling voorligt.

4.4. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college zijn belang bij behoud van de bezonning in zijn voortuin afgewogen, maar hij heeft hieraan in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in aanmerking heeft mogen nemen dat de afwijking van de maximale bouwhoogte van 5 millimeter dermate gering is dat niet aannemelijk is dat de bezonning in de voortuin als gevolg van de afwijking merkbaar zal worden beïnvloed. Het bouwplan voorziet voorts niet in een wijziging van de situering van het bijgebouw richting de weg of het perceel van [appellant]. De situering van het bijgebouw leidt dan ook niet tot een afname van de bezonning in de voortuin van [appellant]. Voor een nader onderzoek naar de effecten voor de bezonning heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien.

4.5. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot verkeersonveilige situaties, nu het bijgebouw als gevolg van het bouwplan niet dichter op de weg komt te staan dan thans het geval is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situering van het bijgebouw thans tot verkeersonveilige situaties leidt. Dat er, zoals [appellant] heeft gesteld, in het verleden eenmaal een busongeluk heeft plaatsgevonden biedt hiertoe onvoldoende aanleiding. Evenmin is aannemelijk geworden dat thans parkeeroverlast bestaat als gevolg van de situering van het bijgebouw.

4.6. [appellant] heeft tot slot niet onderbouwd waarom het bouwplan zou leiden tot een afbreuk van het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit.

4.7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan wat de bouwhoogte en situering van het bijgebouw betreft. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Michiels w.g. Sparreboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

195-821.