Uitspraak 201508814/1/A3


Volledige tekst

201508814/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Dordrecht,
appellant,

tegen de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2015 onderscheidenlijk 6 november 2015 in zaken nrs. 14/806 en 14/807 in de gedingen tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de burgemeester de aan [wederpartij] verleende exploitatievergunning voor [bedrijf] aan de [locatie] te Dordrecht ingetrokken en geweigerd hem daarvoor een nieuwe exploitatievergunning te verlenen.

Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast om binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit [bedrijf] voor de duur van twaalf maanden te sluiten en gedurende die termijn gesloten te houden.

Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 2013 heeft de burgemeester de door [wederpartij] tegen de besluiten van 23 mei 2013 en 24 juli 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 20 april 2015 heeft de rechtbank de burgemeester in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 23 december 2013, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2013 ongegrond is verklaard, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank de door [wederpartij] tegen de besluiten van 23 december 2013 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 23 december 2013 vernietigd, de besluiten van 23 mei 2013 en 24 juli 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.A. van Dommelen-van der Lugt en mr. P. Groeneveld, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Regelgeving

1. Voor de tekst van de relevante regelgeving wordt verwezen naar de bijlage.

De besluiten van de burgemeester

2. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de burgemeester het gedoog- en handhavingsbeleid met betrekking tot coffeeshops, zoals dat sinds 1995 werd gevoerd, geactualiseerd en aangescherpt. Een van de wijzigingen houdt in dat exploitatievergunningen voor coffeeshops niet meer voor onbepaalde tijd, maar voor maximaal twee jaar worden verleend. Met ingang van 1 januari 2012 moesten houders van een exploitatievergunning een nieuwe vergunning aanvragen. Uitgangspunt daarbij is dat een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd wordt omgezet in een exploitatievergunning voor bepaalde tijd, tenzij blijkt dat de inrichting of exploitant niet langer voldoet aan de vereisten voor afgifte van een exploitatievergunning.

3. In het kader van dit gewijzigde beleid heeft [wederpartij] een nieuwe exploitatievergunning voor [bedrijf] aangevraagd. Bij het besluit van 23 mei 2013 heeft de burgemeester deze aanvraag afgewezen en tevens de aan [wederpartij] verleende exploitatievergunning ingetrokken. Daaraan heeft hij adviezen van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 24 september 2012 en 18 februari 2013 ten grondslag gelegd. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen, zulks in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob).

4. Bij het besluit van 24 juli 2013 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast [bedrijf] voor de duur van twaalf maanden te sluiten en gesloten te houden. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat [bedrijf] nog is geopend voor het publiek, terwijl [wederpartij] niet langer beschikt over een exploitatievergunning voor die inrichting.

De uitspraak van de rechtbank

5. De rechtbank heeft overwogen dat de in de adviezen van het Bureau vermelde feiten en omstandigheden voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat een ernstig vermoeden bestaat dat [wederpartij] van 2005 tot en met 2009 in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en daarmee toen groot financieel voordeel heeft behaald. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de aan de besluiten van de burgemeester ten grondslag gelegde adviezen van het Bureau staat dat [wederpartij] van 2005 tot en met 2009 niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op hem rustende administratie- en bewaarplicht en dat hij over de jaren 2005 tot en met 2008 opzettelijk te weinig omzet heeft opgegeven. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de adviezen staat dat de Belastingdienst in verband hiermee de omzet over de jaren 2005 tot en met 2008 heeft gecorrigeerd met een bedrag van € 1.163.254,00, hetgeen tevens heeft geleid tot een aanpassing van het verzamelinkomen van [wederpartij] over die periode met een bedrag van € 1.238.237,00, alsmede dat de belastingschuld van [wederpartij] over 2005 tot en met 2009 € 1.569.626,00 bedroeg.

6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [wederpartij] met de Belastingdienst ter zake van voormelde belastingschuld een vaststellingsovereenkomst en afbetalingsregeling heeft getroffen die - voor zover bekend - worden nageleefd, terwijl niet is gebleken dat de Belastingdienst de belastingschuld geheel of gedeeltelijk heeft kwijtgescholden. Verder zijn er volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat [wederpartij] niet zijn gehele belastingschuld behoeft te voldoen. In de omstandigheid dat [wederpartij] de belastingschuld ten tijde van het besluit van 23 december 2013 nog niet geheel had afgelost, heeft de rechtbank geen grond gevonden voor een ander oordeel, nu [wederpartij] die schuld moet aflossen en dit - voor zover bekend - ook doet, zodat hij dit bedrag niet voor andere doeleinden kan bestemmen.

7. Voorts heeft de burgemeester zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het tijdsverloop sinds de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten dient in aanmerking te worden genomen. De burgemeester heeft volgens de rechtbank niet gemotiveerd dat de 'recentheid' van feiten over de periode 2005 tot en met 2009 de conclusie rechtvaardigt dat in dit geval ten tijde van het besluit van 23 december 2013 ernstig gevaar in voormelde zin bestond. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat enerzijds niet is gebleken dat [wederpartij] na 2009 nog strafbare feiten heeft gepleegd, terwijl er anderzijds aanwijzingen zijn dat hij zijn gedrag heeft verbeterd nadat hij "schoon schip had gemaakt".

8. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het besluit van 23 december 2013, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2013 ongegrond is verklaard, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Omdat de burgemeester ook na de tussenuitspraak geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten, heeft de rechtbank aangenomen dat hij dergelijk onderzoek niet opportuun acht. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 mei 2013 te herroepen.

9. Nu door de herroeping van het besluit van 23 mei 2013 de grondslag aan het besluit van 23 december 2013, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2013 ongegrond is verklaard, is komen te ontvallen, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 24 juli 2013 herroepen.

Beoordeling van het hoger beroep

10. In hoger beroep is niet bestreden dat de burgemeester zich op grond van de adviezen van het Bureau op het standpunt mocht stellen dat een ernstig vermoeden bestaat dat [wederpartij] van 2005 tot en met 2009 in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en daarmee destijds groot financieel voordeel heeft behaald.

Mogelijkheid om na tussenuitspraak nieuw advies te vragen

11. De burgemeester betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de na de tussenuitspraak ingebrachte reactie van het Bureau van 25 mei 2015 geen nader advies op grond van bij de Belastingdienst nader ingewonnen informatie is, heeft miskend dat de Wet bibob het niet mogelijk maakt om het Bureau hangende beroep om een dergelijk nader advies te verzoeken. In die wet is immers bepaald dat een advies kan worden gevraagd "voordat" of "alvorens" een beslissing wordt genomen, aldus de burgemeester.

11.1. Het Bureau heeft in de nadere reactie van 25 mei 2015 zelf te kennen gegeven dat het geen advies in de zin van de Wet bibob, maar een juridische zienswijze van het Bureau betreft. Deze kwalificatie van de nadere reactie is door de burgemeester op zichzelf niet bestreden.

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279) mag het Bureau niet in het algemeen, los van een ter advisering voorgelegde zaak, gegevens verzamelen en analyseren, maar is een dergelijk algemeen onderzoek niet aan de orde indien gegevens worden verzameld en geanalyseerd uitsluitend met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies waar een bestuursorgaan in een bepaalde zaak om heeft verzocht. In dit geval heeft de rechtbank de burgemeester in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om het door haar met betrekking tot één van de besluiten van 23 december 2013 geconstateerde gebrek te herstellen door een nadere motivering te geven of door een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dat in de Wet bibob is bepaald dat het Bureau om advies kan worden gevraagd "voordat" of "alvorens" een besluit wordt genomen, maakt niet dat de Wet bibob eraan in de weg staat dat in een procedure naar aanleiding van een dergelijk besluit met het oog op het geven van een nadere motivering of het nemen van een vervangend besluit het Bureau om een nader advies wordt gevraagd. Evenmin staat de Wet bibob eraan in de weg dat het Bureau in een dergelijk geval nadere informatie inwint.

Het betoog faalt.

Toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob

12. De burgemeester betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door [wederpartij] uit strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordeel nog bestond ten tijde van het besluit van 23 december 2013. Daartoe voert hij aan dat het voordeel niet geheel teniet is gedaan door de vaststellingsovereenkomst en dat van het op grond van die overeenkomst verschuldigde bedrag ten tijde van voormeld besluit nog € 74.992,00 openstond. De rechtbank heeft de vaststellingsovereenkomst ten onrechte als afzonderlijke omstandigheid, los van bijvoorbeeld de ernst van het vermoeden of de grootte van het verkregen voordeel, meegewogen. Voorts was het tijdsverloop sinds het verkrijgen van het voordeel beperkt, terwijl de verkregen voordelen groot zijn, aldus de burgemeester.

12.1. De omvang van het voordeel dat [wederpartij] heeft verkregen door te handelen in strijd met belastingwetgeving, is in de adviezen van het Bureau - die de burgemeester aan de besluiten ten grondslag heeft gelegd - bepaald aan de hand van gegevens die zijn verkregen van de Belastingdienst. Die gegevens zijn met name ontleend aan besluiten op bezwaar inzake aanslagen inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Hangende de beroepen die [wederpartij] tegen deze besluiten had ingesteld, is de vaststellingsovereenkomst gesloten. Vervolgens heeft [wederpartij] die beroepen ingetrokken, zodat daarop geen uitspraak is gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de rechtmatigheid van de desbetreffende fiscale besluiten niet meer zal worden beoordeeld. Daarnaast heeft dit tot gevolg dat de Belastingdienst niet van [wederpartij] zal vergen dat hij het volledige bedrag, dat hij op grond van die besluiten verschuldigd is, voldoet. In plaats daarvan vergt de Belastingdienst van hem dat hij het - lagere - bedrag uit de vaststellingsovereenkomst voldoet. In zoverre heeft de vaststellingsovereenkomst in de verhouding tussen [wederpartij] en de Belastingdienst feitelijk de plaats ingenomen van voormelde besluiten op bezwaar. Bij gebreke van andere gegevens over het voordeel dat [wederpartij] met handelen in strijd met belastingwetgeving heeft verkregen, mocht de burgemeester bij de bepaling van het door [wederpartij] uit strafbare feiten verkregen voordeel niet vasthouden aan de in de besluiten van de Belastingdienst vermelde bedragen, maar mocht hij in dat verband slechts het in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedrag tot uitgangspunt nemen.

12.2. Op grond van de vaststellingsovereenkomst diende [wederpartij] € 225.000,00 te voldoen aan de Belastingdienst. Niet in geschil is dat [wederpartij] daarvan ten tijde van het besluit van 23 december 2013 nog € 74.992,00 aan de Belastingdienst diende te voldoen. Evenmin is in geschil dat hij tot dan toe aan de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen had voldaan. De burgemeester heeft te kennen gegeven dat hem, ook na nader contact met de Belastingdienst, geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die aanleiding gaven om te vrezen dat [wederpartij] na voormelde besluiten niet meer aan zijn verplichtingen jegens de Belastingdienst zou voldoen. De burgemeester heeft slechts gesteld dat [wederpartij] het uit strafbare feiten verkregen voordeel nog kan benutten, zolang hij het verschuldigde bedrag niet volledig aan de Belastingdienst heeft voldaan. [wederpartij] daarentegen heeft onbetwist gesteld dat de Belastingdienst van oordeel is dat hij zijn verplichtingen nakomt. Dit wordt volgens hem bevestigd door het feit dat de Belastingdienst, nadat hij als gevolg van de daadwerkelijke sluiting van [bedrijf] op 7 augustus 2013 niet meer aan zijn verplichtingen jegens de Belastingdienst kon voldoen, weliswaar beslag heeft gelegd op het pand waarin die inrichting is gevestigd, maar vervolgens aanleiding heeft gezien om de uitkomst van deze procedure af te wachten. De reden daarvoor is volgens [wederpartij] dat de Belastingdienst, gelet op zijn eerdere betalingsgedrag, het vertrouwen heeft dat hij na opening van de inrichting weer aan zijn verplichtingen zal voldoen. Voorts is van belang dat in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [wederpartij] gedurende de looptijd van de overeenkomst meermalen door de Belastingdienst zou worden bezocht en dat dan steeds zou worden gecontroleerd of de afspraken worden nagekomen.

12.3. Onder deze omstandigheden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het enkele feit dat [wederpartij] nog een bedrag van € 74.992,00 aan de Belastingdienst diende te betalen onvoldoende om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordeel te benutten. Het betrekkelijk beperkte tijdsverloop tussen het handelen in strijd met belastingwetgeving en de besluiten van de burgemeester maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob.

12.4. De burgemeester wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de vaststellingsovereenkomst ten onrechte als afzonderlijke omstandigheid heeft meegewogen. Terecht heeft de rechtbank de vaststellingsovereenkomst betrokken bij de beoordeling van het standpunt van de burgemeester over de grootte van het door [wederpartij] uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordeel en de mogelijke benutting van dit voordeel.

Het betoog faalt.

Toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob

13. De burgemeester betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het tijdsverloop sinds het handelen in strijd met belastingwetgeving door [wederpartij] ertoe leidt dat hij niet mocht aannemen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Ten onrechte heeft de rechtbank in de beoordeling betrokken dat [wederpartij] 'schoon schip heeft gemaakt', wat dit ook moge betekenen, aldus de burgemeester.

13.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het tijdsverloop sinds de strafbare feiten een voor de beoordeling relevante omstandigheid is. De strafbare feiten, waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat [wederpartij] deze heeft gepleegd, zien op de periode van 2005 tot en met 2009. Ten tijde van het besluit van 23 december 2013 waren sindsdien dus nog geen vier jaren verstreken. Anders dan het betoog van de burgemeester veronderstelt, heeft de rechtbank niet overwogen dat het tijdsverloop te groot is om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het beperkte tijdsverloop op zichzelf onvoldoende is om dergelijk ernstig gevaar aan te nemen.

13.2. Aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, heeft de burgemeester geen andere strafbare feiten dan het handelen in strijd met belastingwetgeving ten grondslag gelegd. In de tussen de Belastingdienst en [wederpartij] naar aanleiding daarvan gesloten vaststellingsovereenkomst van 5 juni 2013 is overeengekomen dat [wederpartij] gedurende vijftien maanden onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst zou komen te staan. Gedurende die termijn zou [wederpartij] meermalen door de Belastingdienst worden bezocht, waarbij zou worden gecontroleerd of hij aan de belastingwetgeving, meer bepaald de eerder geschonden administratie- en bewaarverplichtingen, voldeed. Nu de burgemeester volgens het door hem gevoerde beleid bij inwilliging van de aanvraag van [wederpartij] slechts voor een periode van maximaal twee jaren een exploitatievergunning zou verlenen, zou [wederpartij] derhalve gedurende een belangrijk deel van de looptijd van die vergunning onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst staan. Dat beperkte het gevaar dat opnieuw dergelijke fiscale strafbare feiten zouden worden gepleegd. Voorts heeft [wederpartij] gemotiveerd gesteld dat hij na 2009 'schoon schip heeft gemaakt'. Duidelijk is dat hij daarmee bedoelt dat hij zijn handelwijze in overeenstemming heeft gebracht met de belastingwetgeving. Deze stelling wordt ondersteund door de opstelling van de Belastingdienst, zoals die onder 12.2 is weergegeven. Daaruit kan worden opgemaakt dat de Belastingdienst geen concrete aanleiding zag om te vrezen dat [wederpartij] opnieuw in strijd met belastingwetgeving zou handelen. Nu de burgemeester aan zijn besluiten geen andere fiscale strafbare feiten en evenmin andersoortige strafbare feiten ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat ernstig gevaar bestaat dat [wederpartij] de exploitatievergunning mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

15. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraken;

II. veroordeelt de burgemeester van Dordrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de burgemeester van Dordrecht een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

640.


BIJLAGE

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob)

Artikel 3

1 Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

2 Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

3 Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4 De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

[…]

Artikel 7

1 Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

2 Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.

Artikel 9

1 Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

[…]

Algemene plaatselijke verordening Dordrecht

Artikel 2:28

1. Het is verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

[…]