Uitspraak 200104590/1


Volledige tekst

200104590/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 30 juli 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de directeur van de openbare basisschool “het Palet” te Almelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2000 heeft de directeur van de openbare basisschool “het Palet” te Almelo (hierna: de directeur) een verzoek van appellante om twee van haar kinderen vrijstelling van geregeld schoolbezoek te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 13 december 2000 heeft de directeur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 november 2001 heeft de directeur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2002, waar appellante in persoon en de directeur, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt, onder verwijzing naar de circulaire van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 15 november 1982,

nr. C 820399 SG-5367, dat de rechtbank de betekenis van artikel 11, onder f, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Wet) en artikel 11, onder g, van de Wet heeft miskend. Volgens haar is sprake van een bijzondere gezinssituatie, als bedoeld in die circulaire, aangezien drie kinderen tegelijk zijn geadopteerd. Bij de belangenafweging die bij de beoordeling van haar verzoek moest worden gemaakt, had volgens appellante het hebben van een gezamenlijke gezinsvakantie die door externe omstandigheden niet geheel binnen de reguliere schoolvakanties kan plaatsvinden dan ook tot het persoonlijk belang van de betrokken leerplichtige minderjarigen of het gezin waartoe zij behoren moeten worden gerekend.

2.2. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat het beleid van verweerder, gevoerd op grond van de Richtlijnen voor verlof buiten de schoolvakanties, op 14 mei 1998 vastgesteld door de Officier van Justitie en de leerplichtambtenaren behorende tot het Arrondissement Almelo, onjuist en onredelijk is. Er is volgens appellante eerst sprake van beleid, indien in vergelijkbare gevallen dezelfde maatregelen worden getroffen. Appellante stelt dat een verzoek, als dat van haar, dat zijn oorzaak vindt in het adopteren van drie kinderen tegelijk, niet eerder is gedaan. Dat kan een afwijking van het gevoerde beleid rechtvaardigen, aldus appellante.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 1997, AB 1997/415), voorziet artikel 11, aanhef en onder f, van de Wet in vrijstelling van de verplichting er zorg voor te dragen dat de betrokken jongere de school bezoekt in het geval die jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van de ouders/verzorgers slechts buiten de schoolvakantie met hen op vakantie kan gaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de directeur niet heeft hoeven aannemen dat in de specifieke aard van het beroep van een of beide ouders/verzorgers een reden, als in deze bepaling bedoeld, was gelegen om buiten de schoolvakanties met de kinderen op vakantie te gaan.

2.4. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, aanhef en onder g, van de Wet per 1 augustus 1994, valt af te leiden dat de wetgever daarmee beoogt te voorzien in vrijstelling van de verplichting er zorg voor te dragen dat de betrokken jongere de school bezoekt in het geval die jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school te bezoeken. De bepaling ziet niet op vrijstelling, verband houdend met vakantiedoeleinden. Een op de wet gebaseerd beleid kan hierin dan ook evenmin voorzien.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

66-364.