Uitspraak 200104386/1


Volledige tekst

200104386/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2000 heeft de minister de daartegen door appellant gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard en in zoverre appellant een vergoeding voor de gemaakte kosten van WA-premie en motorrijtuigenbelasting ten bedrage van ƒ 1.572,00/€ 713,34 toegekend, daarnaast een vergoeding voor de destijds door appellant betaalde eigen bijdrage in de kosten van een nader onderzoek ten bedrage van ƒ 350,00/€ 158,82 toegekend en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juli 2001, verzonden op 23 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep deels gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2000 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellant vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Barten, advocaat te Boxmeer, en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker van de Divisie vorderingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de kosten van rechtsbijstand die hij heeft gemaakt in de procedure tegen de burgemeester van Boxmeer ten bedrage van ƒ 898,75/€ 407,84 niet ten gevolge van het besluit van 3 april 1997, waarbij appellant ongeschikt is verklaard tot het besturen van motorrijtuigen, aan de minister kunnen worden toegerekend. Tevens stelt hij schade te hebben geleden door de gedwongen verkoop van zijn auto waardoor hij een lagere koopprijs heeft ontvangen en betoogt hij immateriële schade te hebben geleden nu hij zijn rijbewijs heeft moeten missen en hij in zijn eer en goede naam is geschaad.

2.2. De Afdeling kan appellant niet volgen in zijn betoog ter zake van de gehoudenheid van de minister om de kosten van rechtsbijstand betrekking hebbend op een procedure over een besluit van de burgemeester van Boxmeer tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, te vergoeden. Aan het terzake door de rechtbank overwogene voegt de Afdeling nog toe dat appellant niet duidelijk heeft weten te maken waarop de omvang van het door hem genoemde bedrag is gebaseerd.

2.3. Met betrekking tot de schade die appellant stelt te hebben geleden door de gedwongen verkoop van zijn auto overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van omstandigheden waardoor appellant genoodzaakt was om zijn auto - onder de waarde - te verkopen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gestelde schade, die overigens niet aannemelijk is gemaakt, terecht door de minister is afgewezen.

2.4. Het betoog van appellant dat hij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, faalt evenzeer. Appellant wijst hiervoor op het niet kunnen onderhouden van zijn sociale contacten in de periode dat hij geen rijbewijs had en het ongerief dat hij heeft moeten ondervinden van de psychologische onderzoeken. Voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aanluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, heeft de benadeelde voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting in evenbedoelde zin.

2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002.

45-97-221-421.